Science in the Soul

Selected Writings of a Passionate Rationalist

Boekinformatie

  • Auteur(s): Richard Dawkins
  • Eerst verschenen: 2017
  • Uitgeverij: Bantam Press

Over de auteur(s)

De Britse etholoog en evolutiebioloog Richard Dawkins is emeritus professor aan de Universiteit van Oxford en fellow van New College. De auteur van The Selfish Gene (1976), The God Delusion (2006) en een resem andere bestsellers verwierf naam en faam als popularisator en verdediger van het moderne, gencentrische darwinisme en als militant-atheïstisch intellectueel en humanist. Hij wordt algemeen gezien als een van de markantste denkers van onze tijd.

Boekbespreking door Koen Tanghe

Om maar meteen met de deur in huis te vallen: Dawkins’ nieuwste bloemlezing beviel me zo goed (‘warts and all’) dat ik, nog voor ze uit was, al zijn eerste collectie essays, A Devil’s Chaplain (2003), opnieuw begon te lezen. Beide anthologieën bieden, in de vorm van een ratatouille van voorwoorden tot boeken, eulogieën, stukjes in kranten en tijdschriften of op websites, bijdragen tot geredigeerde volumes, academische papers, boekbesprekingen, speeches en lezingen, open brieven en een enkel ongepubliceerd geschrift, een goede introductie tot zowel Dawkins’ denken als tot zijn gestileerd, gepassioneerd en imaginatief schrijven. Enkel bij een gepolijst schrijver als Dawkins is een hybride tussen een cheeta en een antilope iets dat “would fall flat on its evolutionary face,” leidt het gebruik van het woordje ‘breathtaking’ tot de elitaire oprisping dat het “still hasn’t gone the way of ‘awesome’ although I fear it may,” en heet de neiging om in binaire termen te denken “the tyranny of the discontinuous mind.”
 
In een van de essays van A Devil’s Chaplain noemt hij zichzelf ‘Advocate for Disinterested Truth’. Dat is een rake omschrijving, al zou ik ‘disinterested’ vervangen door ‘scientific’ en het woord ‘literary’ plaatsen voor ‘advocate’―zijn opvallende pleidooien voor een Nobelprijs literatuur voor een wetenschapper lijken me in dit verband trouwens niet helemaal gespeend van enig zelfbelang. Voor zover ze niet (de evolutieve geschiedenis van) het leven in geuren en kleuren beschrijven, houden veel van zijn geschriften inderdaad ofwel een vurig pleidooi in voor het neodarwinisme en de moderne wetenschap in het algemeen, ofwel een even passioneel pleidooi tegen religieuze en andere irrationele praktijken, overtuigingen of vormen van kennis.
 
De term ‘advocaat’ impliceert daarbij twee zaken. Dawkins beperkt zich niet tot argumenten maar neemt ook zijn toevlucht tot retoriek. The Selfish Gene (1976), het boek waaraan hij zijn roem goeddeels dankt, was bijvoorbeeld een retorisch bijzonder sterke uiteenzetting en popularisatie van het neodarwinisme. Bovendien is hij, in zijn verdediging van het neodarwinisme en de (wetenschappelijke) rationaliteit en zijn kruistocht tegen religies, soms weinig kritisch.  Of, om het met de frase te zeggen die hij gebruikt in The Extended Phenotype, zijn pleidooien zijn soms schaamteloos (‘unabashed advocacy’). Dit is, me dunkt, de sleutel tot het begrijpen van het fenomeen Dawkins. Het verleent hem enerzijds een zeer specifiek en vertrouwd profiel (het merk ‘Dawkins’). Anderzijds is zijn schaamteloze ‘advocacy’ echter ook debet aan een aantal zwakke punten in zijn oeuvre, waaronder ook bepaalde aspecten van The Selfish Gene: het verdedigen van zijn zaak gaat vaak voor op het goed, genuanceerd en accuraat analyseren van de (biologische) realiteit. Precies zoals dat bij een advocaat het geval is. Laat ik in deze bespreking misschien die keerzijde van de medaille (de eerder vermelde ‘warts’) wat nader belichten, op gevaar af om een verkeerde, negatieve indruk te scheppen van Science in the Soul.  
 
Neem bijvoorbeeld de idee van ‘Universal Darwinism’. Het is een van de vele topics die in beide bloemlezingen te berde gebracht worden. In Science in the Soul is het oorspronkelijke essay uit 1982 opgenomen. Het verscheen in de proceedings van de conferentie die Cambridge University in 1982 organiseerde om de dood van Darwin (1882) te herdenken: Evolution from Molecules to Men (1986). Darwins idee van cumulatieve evolutie via ‘nonrandom survival of random hereditary changes’ zou bijna zeker kenmerkend zijn voor het leven in het algemeen, waar het zich ook gemanifesteerd heeft in het universum. Dat is nog maar de vraag: iets hoeft allicht niet (meteen) te evolueren om leven genoemd te kunnen worden. Volgens de Amerikaanse fysicus Jeremy England wordt ‘leven’ vooral gekenmerkt door het vermogen om energie op te nemen en ze te verdrijven in de vorm van hitte. Wanneer moleculen blootgesteld worden aan energie (zoals de zon) en een hitte bad (zoals de atmosfeer), zouden ze zelfs spontaan deze eigenschap kunnen ontwikkelen. Vanuit het perspectief van de fysica lijkt darwinistische evolutie hem dan ook een specifieke vorm van een meer algemeen fenomeen.
 
Dawkins ziet dat anders: voor hem is ‘adaptive complexity’ het basiskenmerk van leven. Daar-bij laat hij zich inspireren door John Maynard Smiths stelling dat de voornaamste taak van om het even welke evolutietheorie bestaat uit het verklaren van adaptieve complexiteit. Dat klopt ongetwijfeld. Als je ‘leven’ echter zo definieert dat iets enkel levend is indien het adaptieve complexiteit vertoont, dan is darwinisme natuurlijk universeel. Tenminste, indien je ervan overtuigd bent dat Darwins idee beter dan om het even welke andere evolutietheorie adaptieve biologische complexiteit verklaart. Een groot deel van dit essay is gewijd aan een helder en overtuigend betoog waarom dit inderdaad het geval is. In een later essay, ‘Darwin Triumphant, Darwinism as a Universal Truth’ (1991), dat in The Devil’s Chaplain opgenomen werd, verzwakte hij echter zelf zijn oorspronkelijke stelling: het heette nu dat Darwins claim op onsterfelijkheid dichter ligt bij “the Einstein end of the spectrum than to the Marx end. Darwinism really matters in the universe.”
 
Iets gelijkaardigs kan gezegd worden van Dawkins’ uiteenzettingen over religie en wetenschap. Ze zijn zeker het lezen waard, maar hij drijft, wat mij betreft, zijn zaak, of die van de wetenschap, te ver. In ‘The science of religion’ wordt religie afgedaan als één van de culturele fenomenen die, zoals kettingbrieven en stadslegendes, de neiging van het jonge menselijke brein om alles zomaar te geloven (‘childhood gullibility’) exploiteren. Verder zou er niet het minste adaptieve voordeel voor het individu mee gemoeid zijn. Zou een fenomeen dat zo een enorme impact heeft op menselijk gedrag werkelijk zo triviaal zijn? Of is het advocaat Dawkins er vooral om te doen om religie, of theïstische religies, weg te zetten als irrelevant?
 
In ‘The values of science and the science of value’, zijn bijdrage tot de Oxford Amnesty Lectures van 1997, viseert hij dan weer de Kantiaanse stelling dat we niet in staat zijn om de werkelijke aard van de realiteit―het noumenon―te bevatten. Ze wordt verketterd als een voorbeeld van anti-wetenschappelijk ‘modieus gewauwel’. Er zou nauwelijks een limiet zijn aan wat de derde chimpansee kan begrijpen. Ook al twijfelt hij er zelf aan of we ooit het subjectief bewustzijn zullen kunnen bevatten (p. 95)―al valt elders in Science in the Soul te lezen dat het probleem wellicht voor 2057 opgelost zal worden (p. 215). Schopenhauer had het in dit verband over ‘leeghoofdig rationalisme’: de idee dat ons kenvermogen gelimiteerd zou zijn en dat er zoiets als een onkenbaar ‘noumenon’ zou bestaan, wordt als irrationeel weggezet, terwijl dit inzicht in werkelijkheid de uiterste consequentie is van rationeel denken.
 
In zijn Confessions of a Philosopher (1997, p. 165) wijst Bryan Magee erop dat het gelieerd is aan militant atheïsme en dat deze houding, tot zijn verbazing, bijzonder vaak voorkomt onder bekwame en intelligente individuen (zoals Dawkins), het soort mensen waar hij heel zijn leven mee omringd werd:

  It lacks all sense of the mystery that surrounds and presses so hard on our lives: more often than not it denies its existence, and in doing so is factually wrong. It lacks any real understanding that human limitations are drastic, in that our physical apparatus must inevitably mould and set very narrow bounds to all that can ever be experience for us―and therefore that our worldview is almost certainly paltry, in that most of what there is almost certainly lies outside it. It is complacent, in that it takes as known what it is impossible we should ever know. It is narrow and unimaginative, in that it disregards the most urgent questions of all.
 
Ook Dawkins’ wetenschapshistorische uitweidingen zijn trouwens vaak ondermaats of zelfs volkomen achterhaald. Zo begrijpt hij niet waarom iemand als Aristoteles, “no fool,” er niet in slaagde om de theorie van evolutie via natuurlijke selectie te ontwikkelen (p. 152). Ook al suggereert hij elders (p. 96) een antwoord op die vraag dat dicht in de buurt komt van de oplossing voor het raadsel: voor Darwin had niemand het juiste probleem geformuleerd (maar ja, als evolutie via natuurlijke selectie werkelijk zo evident is, dan had het toch al eerder moeten ontdekt zijn, nietwaar). In Aristoteles’ tijd bestond het probleem waarvoor On the Origin (1859) de oplossing formuleerde inderdaad nog niet: hoe kan verklaard worden dat er in de loop van de biologische geschiedenis steeds meer en steeds complexere wezens op aarde verschenen zijn? Het zijn geologen die het, in de achttiende eeuw, dankzij fossielen, op het spoor gekomen waren. Daarvoor had men er geen benul van. Vandaar dat Darwins grootvader Erasmus een van de eersten was die het ontstaan van het leven op aarde in die specifieke (evolutieve) termen begon te duiden. Ook Dawkins’ stelling dat Darwin en Wallace in 1858 hetzelfde dachten over natuurlijke selectie (p. 112) klopt overigens niet en lijkt me ingegeven door ‘unabashed advocacy’ voor het (‘evidente’) darwinisme.
 
Nee, Dawkins is, wat mij betreft, tezeer ‘Literary Advocate of the Scientific Truth’ om een goed wetenschapsfilosoof of wetenschapshistoricus te kunnen zijn. Maar opnieuw geldt vanzelfsprekend dat dit niet betekent dat alles wat hij op dit vlak te vertellen heeft, het lezen niet waard zou zijn. Wist U bijvoorbeeld dat Julian Huxley de draak stak met Henri Bergons élan vital door zijn vitalistische kijk op het leven te vergelijken met een trein, voortbewogen door een élan locomotif? Of dat Motoo Kimura, de vader van het neutralisme, zo weigerachtig was om over selectie te spreken dat hij zijn collega James Crow vroeg om in dit verband een zin toe te voegen in de inleiding tot zijn The Neutral Theory of Molecular Evolution (1983): “the theory does not deny the role of natural selection in determining the course of adaptive evolution.” Trouwens, als moraalfilosoof vind ik Dawkins wel geslaagd. Zo vraagt hij zich in ‘But Can They Suffer?’ terecht af onze aanname dat intelligentere dieren gevoeliger zijn wel correct is: zou het niet kunnen dat dommere dieren, wegens hun geringe leervermogens, precies een grotere gevoeligheid voor pijn nodig hebben?
 
Science in the Soul bewijst, meer dan 400 pagina’s en 40 essays lang, dat Dawkins inderdaad een van de beste levende non-fictie schrijvers is (dixit Steven Pinker). Laat je echter niet blind meeslepen door zijn erudiete en vaak bewogen betogen: sapere aude!