An Appetite for Wonder

The Making of a Scientist - A Memoir

An Appetite for Wonder

Boekinformatie

Over het boek

Het eerste deel (1941-1976) van de memoires van Richard Dawkins.

Over de auteur(s)

De Britse etholoog en evolutiebioloog Richard Dawkins is emeritus professor aan de Universiteit van Oxford en fellow van New College. De auteur van The Selfish Gene (1976), The God Delusion (2006) en een resem andere bestsellers verwierf naam en faam als popularisator en verdediger van het moderne, gencentrische darwinisme en als militant-atheïstisch intellectueel en humanist. Hij wordt algemeen gezien als een van de markantste denkers van onze tijd.
 

Boekbespreking door Koen Tanghe, postdoctoraal lid van de Moral Brain (UGent) onderzoeksgroep.

An Appetite for Wonder is, zoals het een modern boek betaamt, voorzien van een webstek-appendix: www.richarddawkins.net/afw. U vindt er onder meer een aangepaste versie van de laatste drie strofes van A. E. Housmans gedicht ‘The Immortal Part’. Dawkins’ vriend Bill Hamilton verving op twee plaatsen het woord ‘bone(s)’ van de dichter door ‘genes’ en ‘meme’. Die zijn inderdaad iets onsterfelijker dan beenderen. Maar dat is natuurlijk niet de reden waarom ik dit vermeld. Hamiltons modificatie van Housmans gedicht is een mooi voorbeeld van hoe memen (zoals gedichten, modes en grappen) vaak bewust gewijzigd worden. Ze kunnen ook in die zin niet zomaar vergeleken worden met muterende genen, zoals beweerd wordt in The Selfish Gene. De mede door Dawkins’ werk geïnspireerde studie van memen, de memetica, is dan ook, op zijn zachtst gezegd, niet onbesproken. Dat blijkt echter niet uit An Appetite for Wonder: Dawkins verwijst slechts indirect naar de kritiek op zijn dierbare memen. Zoals hij ook verrassend weinig aandacht besteedt aan critici van The Selfish Gene. Hij wilde, zo luidt het in het voorlaatste hoofdstuk (‘The immortal gene’), niet zozeer een bijdrage leveren aan de studie van culturen, als wel duidelijk maken dat genen niet de enige mogelijke replicatoren zijn (nochtans noemt hij memen in The Selfish Gene uitdrukkelijk eenheden van culturele transmissie). Hij is desalniettemin zeer verheugd dat mensen als Susan Blackmore en Daniel Dennett de memen bal op een productieve manier aan het rollen gebracht hebben en dat het woord ‘meme’ opgenomen werd in de Oxford English Dictionary. Geen woord over het stopzetten, in 2005, van het Journal of Memetics.
 
In het eerste hoofdstuk (‘Genes and pith helmets’), waarin hij de lezer door selecte segmenten van zijn familieboom gidst, valt hetzelfde patroon te bespeuren. In februari 2012 bracht The Sunday Telegraph het fascinerende verhaal van een aantal van zijn voorouders die plantage- en slaafeigenaren waren in Jamaica. Kort nadat de Engelsen het eiland in 1655 veroverden op de Spanjaarden, beproefde ene William Dawkins zijn geluk in de nieuwe kolonie. Hij was afkomstig uit Leicestershire, een van de vier Engelse regio’s waar ook nu nog de naam ‘Dawkins’ het vaakst voorkomt. William begon zijn loopbaan als nederig slavenopzichter maar slaagde er al snel in plantages te verwerven. Die steile sociale opgang duurde voort tijdens de volgende twee generaties. Zijn kleinzoon Henry Dawkins was een bijzonder gefortuneerd man. Dat was niet enkel te danken aan zijn vader en grootvader maar ook aan zijn huwelijk met een dochter van Edward Pennant van Clarendon, een van de voornaamste plantage-eigenaren en notabelen van het eiland. Bij zijn dood was hij onder meer eigenaar van 1013 slaven. Zo vooraanstaand was (en is) de familie (en de naam) Dawkins dat de nationale bibliotheek van Jamaica een aparte ‘Dawkins collectie’ heeft. James Dawkins werkt momenteel, in het kader van het ‘Legacies of British Slave-ownership project’ van het University College London, aan een doctoraalscriptie met als werktitel: ‘The Presence of the Dawkins Family in Jamaica: Estate Acquisition, Management and Slave-ownership’.
 
Henry’s talrijke nazaten zwierven uit over Engeland. Sommigen onder hen, waaronder Dawkins’ directe voorvaderen, kochten landgoederen, trouwden met aristocraten en verwierven politieke macht of bouwden een carrière uit in het leger, de administratie of de academische wereld. Bij die levensstijl hoorde, voor de zonen, vanzelfsprekend ook een verblijf aan de meest prestigieuze universiteiten van Engeland. Dawkins’ vader en grootvader, bijvoorbeeld, werden na hun studies te Oxford koloniale ambtenaren in respectievelijk Nyasaland (hedendaags Malawi) en Burma (Myanmar). Richard Dawkins is zelf getrouwd met een aristocrate: Lalla Ward is de dochter van de zevende burggraaf van Bangor (zijn eerste vrouw, Marian Stamp, is een kleindochter van Baron Sir Josiah Charles Stamp). Hij is mede-eigenaar van een van de landgoederen (of wat er van over blijft) die met het in Jamaica opgebouwde fortuin gekocht werden: Over Norton Park. Hij bracht er ook een deel van zijn jeugd door. De Oxford traditie van de familie (een twaalftal leden studeerden er) zorgde er mee voor dat hij zelf ook aan die elitaire universiteit kon studeren. Zij het enigszins met de hakken over de sloot. Het vergde niet alleen de nodige voorbereiding (lees: bijlessen) maar ook een serieuze financiële inspanning vanwege zijn ouders.
 
Dawkins was bijzonder verontwaardigd over de onthullingen van The Sunday Telegraph. Ze baadden dan ook in een misplaatste, beschuldigende sfeer. Hij wees er onder meer op dat hij slechts een fractie van de genen van de 18de eeuwse Henry Dawkins erfde. Dat argument brengt hij ook in zijn memoires te berde, maar dan om erop te wijzen dat helaas slechts 1/32ste van het genoom van de energieke kleinzoon van Henry Dawkins doorsijpelde in zijn eigen genoom. Deze ondernemende jongeman, ook Henry genaamd, schaakte, op een ingenieuze manier, de dochter van generaal Sir Henry Clinton (vandaar Dawkins’ eerste voornaam Clinton). Feit blijft echter dat Jamaica de familie Dawkins maakte, zoals Oxford de man en wetenschapper Richard Dawkins maakte: “And insofar as anything was the making of me, Oxford was.” Het is dan ook volstrekt onbegrijpelijk dat hij niet één woord besteedt aan de Jamaicaanse wortels van (een deel van) zijn familie. Blijkbaar schaamt hij er zich over. Zoals de Engelse samenleving in het algemeen nog altijd niet helemaal in het reine is met haar slavenverleden. In een recent artikel in The Guardian (‘How Bristol’s gracious mansions mask the shameful past of Britain’s links to slavery’), geschreven naar aanleiding van de ophefmakende Amerikaanse slavenfilm 12 Years a Slave (nota bene geregisseerd door een Afro-Brit: Steve McQueen), merkt Jamie Doward op dat weinigen in Groot-Brittannië echt beseffen hoezeer de geschiedenis van hun land gelieerd is aan de slavenhandel. Het blijft een abstract en strikt historisch gegeven, een taboeonderwerp bijna. Engeland is geobsedeerd door haar rijke verleden maar documentaires en films over haar rol in de Atlantische slavenhandel of haar offshore slavenplantages zijn dun gezaaid, laat staan dat links met het heden gelegd zouden worden (wist U bijvoorbeeld dat onze huidige overconsumptie van suiker, een fenomeen dat hoogstwaarschijnlijk minstens medeverantwoordelijk is voor de obesitasepidemie en een aantal andere welvaartsziekten, startte in de achttiende eeuw, ‘dankzij’ door middel van slaven geëxploiteerde suikerrietplantages?). Wat geldt voor de Dawkins familie, geldt ook voor de Engelse samenleving: ze is deels het product van slavenhandel en -arbeid (zie in dit verband bijvoorbeeld Matthew Parkers The Sugar Barons, 2011). Dawkins is, als een van de nazaten van een van de belangrijkste Jamaicaanse plantage-eigenaars en als vooraanstaand intellectueel, ideaal geplaatst om een sleutelrol te spelen in dat bewustwordingsproces. Je zou dan ook kunnen gewagen van een gemiste kans.
 
Dit euvel betekent dan weer niet dat Jenni Russells strenge verdict, in The Sunday Times, correct is. “Fatally smug and incurious” noemt ze Dawkins’ memoires. John Craces giftige ‘digested read’ van An Appetite for Wonder, in The Guardian, zet die vermeende zelfvoldaanheid op een komische manier in de verf (“digested read, digested: ‘Me me meme’”). Zijn verhaal moge dan bij wijlen zelfvoldaan klinken en scherpte missen, Dawkins excuseert zich ook voor misstappen en laat niet na verschillende mensen, waaronder zijn ouders, uitgebreid lof toe te zwaaien. Ik kan me dan ook vinden in Marek Kohns kwalificatie van An Appetite for Wonder, in The Independent, als “a warm and generous memoir.” Ook de epitheta “well-mannered” (Richard Fortey, The Guardian) en “surprisingly charming” (Douglas Murray, The Spectator Magazine) lijken me goed gekozen. Zelfs Dawkins’ vergelijking, in het laatste hoofdstuk (‘Looking back down the path’), van Charles Darwins mentale talenten (of gebrek aan talenten) met de zijne is, als je erover nadenkt, niet ongepast. Dawkins is nu eenmaal de wetenschapper die het meest geassocieerd wordt met de moderne, gencentrische versie van Darwins evolutietheorie. Ook al kleurde hij ze, naar eigen zeggen, enkel retorisch en metaforisch in. Hij siert hem dat hij nooit nalaat om te benadrukken dat de verdienste om het klassieke darwinisme op een genetische en zodoende ook impliciet gencentrische leest te schoeien, aan andere biologen toekomt. Al voegt hij er nu, alweer terecht, aan toe dat niet alle architecten van het zogenaamde neodarwinisme even duidelijk waren over de gencentrische natuur van hun theorie of die zelfs ontkenden. Hij kleurde de neodarwinistische schets met andere woorden niet enkel in, maar omlijnde haar wazige contouren ook scherper. Dat is zonder meer een grote verdienste.
 
Dit soort opmerkingen is de neuroloog Richard E. Cytowic blijkbaar ontgaan. Hij schreef, in de New York Journal of Books, een van de meest vernietigende besprekingen van An Appetite for Wonder. Het zou een saaie en oppervlakkige kroniek zijn, een weinig samenhangende opsomming van biografische feiten die vaart mist en te weinig inzicht biedt in de ontwikkeling van de wetenschapper en intellectueel Dawkins. Indien er verhaaltechnisch iets schort aan het eerste deel van Dawkins’ levensrelaas, dan is het wellicht dat het iets te lang uitgesponnen is. Het is in dit opzicht dat het sporadisch gebrek aan vaart, het soms van de hak op de tak springen, de overdaad aan citaten, het al te uitgebreide relaas van zijn eerste, mathematisch geïnspireerd wetenschappelijk werk en het doorbomen over zijn verslaving aan computer programmeren, gezien moeten worden. Die langdradigheid staat overigens in schril contrast met een eerdere schets van zijn leven: een hoofdstuk (‘Growing up in ethology’) in Leaders in Animal Behaviour: The Second Generation (2009). Zelfs een te lang uitgesponnen en niet altijd even kritisch en diepgaand verslag van Dawkins’ leven en werk is uw aandacht echter meer dan waard. Het biedt interessante lectuur, zeker voor wie ‘Growing up in ethology’ niet las en, om maar iets te zeggen, niet weet welke cruciale rol Niko Tinbergen of Mike Cullen speelden in zijn academische opvoeding. Het hoofdstuk over de ontstaansgeschiedenis van The Selfish Gene (‘The immortal gene’) bevat boeiende nieuwe informatie. Deel 2 van zijn memoires verschijnt in 2015.