Zijn religie en wetenschap verzoenbaar?

Jean Paul van Bendegem
Centrum voor Logica en Wetenschapsfilosofie, Vrije Universiteit Brussel

Over deze tekst
Deze tekst is een min of meer gereduceerde versie van het boek Tot in der eindigheid, dus wie geïnteresseerd is in een meer gedetailleerde analyse kan daar zijn of haar gading vinden. Een eerdere versie van dit artikel verscheen in Mores, en werd hier geplaatst met toestemming van de auteur.
 
Inleiding
In deze bijdrage wil ik vooral aandacht besteden aan het probleem van de relatie tussen wetenschap en religie en niet zozeer aan de onderwijssituatie. Om meteen met de deur in huis te vallen, in tegenstelling tot de opvatting van Martin Mahner en Mario Bunge in hun [1996], ben ik helemaal niet overtuigd van de stelling dat beide onverzoenbaar zouden, laat staan moeten zijn. Maar tegelijkertijd ben ik er even diep van overtuigd dat welke verzoeningspoging men ook voorstelt, het alleen maar dat kan zijn, namelijk een poging. Anders gezegd, ze kan nooit een dwingend of noodzakelijk karakter hebben. Maar dit moet onvermijdelijk betekenen dat, ten eerste, er een keuze moet gemaakt worden en, ten tweede, welke opvatting men kiest afhangt van andere criteria dan intern-wetenschappelijke en/of intern-religieuze. Vandaar de titel van deze tekst: “zo verzoenbaar als men maar wil”
In de paragraaf die volgt presenteer ik kort mijn eigen invulling van wat wetenschap en religie is, daarna geef ik een paar argumenten voor de mogelijkheid van een verzoening, waarop ik aansluit met argumenten voor het niet noodzakelijk zijn van een verzoening, waarna het besluit volgt, waarin misschien verrassend Jacques Monod een rol speelt.
 
Wat is wetenschap en wat is religie?
Het is een quasi waanzinnige onderneming om te proberen een sluitende definitie voor te stellen voor wetenschap en religie, al was het maar omdat er naar mijn idee noch zoiets bestaat als de wetenschap noch zoiets als de religie (1). Wat hieronder volgt, heeft niet de pretentie een volledige definitie te zijn, maar eerder een opsomming van kenmerkende factoren die laten zien dat een verzoening niet a priori valt uit te sluiten. Ten eerste, wat wetenschap betreft, neem ik aan dat weinigen last hebben met de volgende kenmerken:
(W1) wetenschap is problemen oplossen: dit behoeft geen verdere commentaar,
(W2) de voorspellende functie van wetenschap: als wetenschap al om iets geroemd wordt, dan is het zeker omwille van haar voorspellend vermogen (en, om wat modieus te zijn, kan men eraan toevoegen, alle chaotische attractoren en fractalen ten spijt),
(W3) de verklarende functie van wetenschap: gewoonlijk wordt deze functie als secundair beschouwd ten opzichte van de voorspellende functie, maar ik wil benadrukken dat ze op gelijke voet staat. Heel wat wetenschappelijke ontwikkelingen hebben te maken met het vinden van een verklaring die niet meteen aanleiding geeft tot een voorspelling. Het beroemdste voorbeeld is ongetwijfeld Charles Darwin's Origin of Species dat hijzelf in het slot beschrijft als one long argument (2).
(W1), (W2) en (W3) zijn min of meer algemeen aanvaarde aspecten van wetenschap, maar de volgende punten verdienen iets meer aandacht.
(W4) de coëxistentie van wetenschappelijke theorieën: op ieder moment in een wetenschappelijke discipline bestaan er verscheidene theorieën naast elkaar. In die zin is het onderscheid tussen de zogenaamde exacte of “harde” wetenschappen en de “zachte” wetenschappen eerder een graduele kwestie dan een scherp onderscheid. Het kan uiteraard best zijn dat er een kern van gedeelde opvattingen is, maar er blijven altijd verschillen. Denk aan de kosmologie: de vraag of we met een open of gesloten universum zitten, de vraag of er ontbrekende (zogenaamde donkere) materie te vinden is of niet, zijn nog steeds twistpunten. Dit is trouwens volkomen compatibel met de vaststelling dat het wetenschappelijk bedrijf een dynamisch bedrijf is.
(W5) de vooruitgangsgedachte in de wetenschap: in de moderne wetenschapsfilosofie heeft dit begrip waarschijnlijk het sterkst onder vuur gelegen. Laat ik duidelijk wezen: ook ik geloof dat het naïeve vooruitgangsidee, namelijk dat het om een cumulatief en lineair proces gaat, niet houdbaar is. Maar dit heeft niet voor gevolg dat ik elke mogelijkheid van een vooruitgangsidee of -opvatting afzweer. Ik haal hierbij vooral steun uit het feit dat de wetenschapsfilosoof die men gewoonlijk aanhaalt als de architect van de ondergang van de vooruitgangsidee - ik bedoel Thomas Kuhn, auteur van De structuur van wetenschappelijke revoluties - er is blijven aan vasthouden (3).
(W6) wetenschap verlangt een metafysica: vermoedelijk is dit het meest cruciale punt. Uit alle commentaren van wetenschappers blijkt dat ze op één of andere manier als realisten kunnen worden beschouwd. Wetenschappelijke theorieën gebruiken concepten en met deze concepten stemmen entiteiten in de wereld overeen. Er bestaat zoiets als massa, als kracht, als een elektron, enzovoorts. Toegegeven, het staat niet altijd expliciet in hun theorieën vermeld, maar met Michael Polanyi wil ik ook graag de aandacht trekken op de niet-uitgesproken dimensie (the tacit dimension) van de wetenschap. Evenwel verschil ik duidelijk van mening met Mahner en Bunge wat betreft het bestaan van een specifieke, unieke metafysica, zeg maar “de” metafysica voor de wetenschap. Dat lijkt mij een onmogelijk verdedigbare positie.
(W7) wetenschap is een maatschappelijk ingebed proces: als ik schrijf “ingebed” dan bedoel ik niet alleen dat het er een deel van uitmaakt (wat mij behoorlijk triviaal lijkt), maar ook dat het erdoor wordt beïnvloed. Deze beïnvloeding gebeurt zowel op het vlak van wat kan onderzocht worden - hier zijn het economische, politieke en sociale factoren die een rol spelen - als op het inhoudelijke vlak. Deze laatste bewering klinkt ongetwijfeld zeer controversieel, maar om toch één voorbeeld (dat mij zeer dierbaar is) te geven: de ontwikkeling van het begrip “oneindig” in de wiskunde is niet los te denken van de ontwikkeling van een godsbegrip in het westerse denken (4).
Ten tweede, wat religie betreft, wil ik mij bewust beperken tot religieuze theorieën. Hieronder versta ik een in taal uitgedrukt samenhangend geheel van religieuze opvattingen of beweringen, dat volgende kenmerken heeft:
(R1) een religieuze theorie is gebouwd op het model van een wetenschappelijke theorie: dit betekent in eerste instantie dat de theorie uitspraken formuleert die epistemisch toegankelijk zijn. Het heeft weinig zin om over verzoenbaar of onverzoenbaar te spreken als de theorie in de eerste plaats niet te begrijpen valt (of slechts voor ingewijden helder en duidelijk is). Concreet: de uitspraak “God is alwetend” betekent dat er een entiteit bestaat, genaamd God en dat deze entiteit een eigenschap heeft, namelijk alwetend te zijn. Indien men mij zegt dat deze uitspraak voor de mens onbegrijpelijk is, dan kan de discussie beter stoppen.
(R2) zij houdt op zijn minst een totaliteitsaanspraak in: men verwacht antwoorden te krijgen op alle mogelijke problemen, in het bijzonder op de “grote” problemen, waaronder men gewoonlijk die problemen verstaat die betrekking hebben op de totaliteit (welke die ook moge zijn). In simpele woorden, vragen zoals “Waarom ben ik hier?”, “Waarom bestaat er een universum?”, “Wat is de bedoeling van dit alles?” zijn vragen die we typisch met het religieuze associëren (5).
(R3) zij beweegt zich doorgaans op het metafysische vlak, maar dit sluit in geen geval het fysische vlak uit: een eenvoudig voorbeeld mag illustreren wat ik bedoel. Sommige religieuze theorieën spreken over mirakels. Indien het voorkomen van mirakels wordt aanvaard, dan is het evident dat hier een uitspraak wordt gedaan op het fysische vlak. Men heeft het namelijk over gebeurtenissen die zich in dit universum afspelen en niet “erbuiten”. In die zin kan, naar mijn idee, een religieuze theorie voor falsificatie in aanmerking komen.
(R4) zij legt in ieder geval een claim wat betreft het bestaan van minstens één metafysische entiteit: ik neem aan dat het in de meeste gevallen gaat om een positieve claim. Men bevestigt, met andere woorden, het bestaan van iets, eerder dan de ontkenning (hoewel men zich een religieuze theorie zou kunnen voorstellen vertrekkende van de gedachte dat het (metafysische) kwaad niet bestaat).
(R5) zij kan al dan niet steunen op of gebruik maken van al bestaande, als religieus erkende teksten: ik zal op dit punt niet verder doorgaan omdat ik meer geïnteresseerd ben in de mogelijkheid van een verzoening eerder dan van een particuliere verzoening met een welbepaalde tekst.
Tot daar deze korte uiteenzetting over wat ik beschouw als wetenschap en religie, of beter uitgedrukt, wetenschappelijke theorieën en religieuze theorieën. Indien ik niet eenvoudigweg de bepaling van Mahner en Bunge heb overgenomen - het negen-tupel voor de wetenschap en het elf-tupel voor de religie - dan is de reden daarvoor dat, naar mijn idee, hun bepaling de onverzoenbaarheid reeds impliciet meedraagt. Dat verklaart o.a. mijn commentaar bij punt (W6): ik wens een grotere vrijheid in het bepalen van een metafysica voor de wetenschap.
 
Waarom verzoenen best mogelijk is
Waarom meen ik dat theorieën die respectievelijk aan (W1)-(W7) voldoen en aan (R1)-(R5) met elkaar kunnen verzoend worden? Laat ik de vraag beantwoorden door het geven van een drietal concrete voorbeelden (voor alle duidelijkheid, ik streef zelf een dergelijke verzoening niet na, maar wil enkel de mogelijkheid aangeven):
(a) Het is gemakkelijk om te stellen, zoals Mahner en Bunge doen, dat een “goed” wetenschapper geen dualist is, maar de praktijk wijst in de andere richting. Uitgerekend in de wiskunde (en daarbij aansluitend, de natuurkunde) vindt men de sterkste vorm van dualisme terug: het platonisme. Het volstaat om de eminentste verdediger van het ogenblik, Roger Penrose, erop na te lezen (6) om te zien dat het platonisme levend is en in goede gezondheid verkeert. Nu, wie een wereld poneert van ideale of perfecte mathematische vormen heeft blijkbaar geen probleem om entiteiten buiten deze wereld te aanvaarden, en, éénmaal deze grens overschreden, is een (extra) goddelijke metafysische entiteit perfect verzoenbaar met een platonisme.
(b) Kijken we naar de natuurwetenschappen, dan kan men uiteraard zonder enig probleem verdedigen dat de natuurwetten noodzakelijk zijn en niet door enige externe interventie kunnen verstoord worden. Zodoende is er onmogelijk een plek te reserveren voor een goddelijke entiteit die zou tussenkomen in 's werelds loop. Maar doe één stap achteruit: de natuurwetten kunnen wel best noodzakelijk zijn, maar waarom gelden in dit universum die bepaalde wetten en geen andere? Anders gezegd, waarom hebben ze de vorm die ze hebben? Waarom heeft de ruimte drie dimensies en de tijd één? Waarom hebben de constanten - lichtsnelheid, gravitatieconstante, constante van Planck, ... - die in de vergelijkingen van de fysica voorkomen een bepaalde waarde en geen andere? Ik zal hier de discussie niet voeren, maar al het geleverde denkwerk in verband met antropische principes kan toch niet over het hoofd worden gezien. Evenmin kunnen alle beschouwingen met betrekking tot de symmetrieën die in dezelfde vergelijkingen voorkomen, worden genegeerd. Nu vermoed ik dat Mahner en Bunge zullen verdedigen dat men overbodige metafysische entiteiten introduceert, maar dan mag men niet de verklarende functie vergeten. De redenering verloopt dan als volgt: ofwel zeg je dat deze vragen geen antwoord behoeven (“het is nu één keer zo, het had ook perfect anders kunnen geweest zijn, maar dat verandert niets aan de zaak”), ofwel zeg je dat er iets of iemand is die voor dit alles verantwoordelijk is. De tweede houding geeft een verklaring en een samenhang aan de gestelde vragen, terwijl de eerste verplicht tot een zwijgen.
(c) Ik ben bereid om Mahner en Bunge te volgen indien zij aan de wetenschap een naturalistische ontologie en een realistische epistemologie toeschrijven, maar wanneer men het curieuze domein bekijkt van de kwantummechanica, dan wil ik toch wel eens graag de ontologie en de epistemologie hiervan uitgeschreven zien. Men kan weliswaar verdedigen dat de kwantummechanica een jonge wetenschap is en dat derhalve een aantal problemen voorlopig onopgelost blijft, maar men kan er niet naast kijken dat de wereld van elementaire deeltjes een bizarre wereld is. Maar zolang we geen duidelijk beeld hebben van de kwantummechanica blijft het probleem van determinisme versus indeterminisme gedeeltelijk open en hebben we niet meteen een duidelijk antwoord op wat de verhouding is van (in)determinisme tot het probleem van de vrije wil. Voor zover ik kan nagaan, blijft de positie die beide concepten van elkaar loskoppelt perfect verdedigbaar. Maar dan wordt vrije wil een autonoom concept waardoor de mogelijkheid ontstaat om een koppeling met andere concepten te realiseren, in casu met een goddelijke entiteit wat als kenmerkend mag worden beschouwd voor bepaalde religieuze opvattingen (7).
Ik hoor reeds de stem van de tegenstanders: “Ja, dat is allemaal best mogelijk maar het is en blijft toch onzin” (8). Dat kan zeer goed zijn, maar het punt dat ik wil maken, blijft overeind: verzoeningspogingen zijn mogelijk. Zo men mij niet gelooft - en men heeft geen enkele reden om dat te doen op basis van dit al te beperkte bewijsmateriaal - bekijk dan het vierdelig quasi encyclopedisch werk over de relatie tussen wetenschap en religie, samengesteld en uitgegeven door Jitse M. van der Meer. Ja, er zit onzin tussen, maar een aantal verzoeningspogingen die hier te vinden zijn, vragen een diepe en ernstige reflectie.
Een afrondende bedenking die ik hier graag kwijt wil is de grappige retorische truc die Mahner en Bunge uithalen om uit te leggen hoe het kon dat Newton én wetenschapper én gelovig kon zijn. Blijkbaar moeten we aannemen dat alle wetenschappers voor Mahner en Bunge hebben gedwaald - Newtons denken wordt zonder meer inconsistent genoemd - terwijl Mahner en Bunge het licht hebben gezien. Zo'n argument is een Catch-22 (“je kan nooit winnen”): ofwel zegt de wetenschapper “onverzoenbaar” en dan is de zaak in orde, ofwel zegt de wetenschapper “verzoenbaar” maar dan dwaalt hij en meent niet wat hij zegt en dan is de zaak in orde. Hoe dan ook, de zaak is in orde. Te mooi om waar te zijn.
 
Waarom verzoenen helemaal niet hoeft
In principe zou ik deze paragraaf zeer kort kunnen houden. Ongeacht de problemen die ik heb met de benaderingswijze van Mahner en Bunge, wat zij ongetwijfeld laten zien is dat onder een bepaalde interpretatie van wetenschap en van religie, beide incompatibel zijn. Zou men volhouden dat de verzoening noodzakelijk is, dan vormen hun voorbeelden de tegenbewijzen (en zoals men weet één tegenvoorbeeld volstaat). Men beschouwt dus hetgeen volgt best als verdere illustratie.
(a) Sedert Anselmus van Canterbury kennen we een lange traditie van godsbewijzen. Geen van deze bewijzen is dwingend. Want wat is uiteindelijk een logisch bewijs: een aaneenschakeling van uitspraken, beginnende met de premissen of uitgangspunten en waarbij elke stap kan verantwoord worden door een logische regel. Als we al geen problemen maken van de regels (logici doen ongeveer niets anders dan discussiëren over de juiste logische regels) dan vallen we onvermijdelijk terug op de premissen. Maar, als de conclusie van de vorm moet zijn “Er bestaat een x, die God is”, dan zijn er maar twee mogelijkheden om tot een correcte redenering te komen. Ofwel wordt er in de premissen al (direct of indirect) over het bestaan van God gesproken en wat bewijst men dan? Ofwel niet, maar dan is het niet duidelijk hoe in de conclusie plotseling iets kan opduiken waarover nog niet werd gesproken (zodanig dat de conclusie noodzakelijk volgt!). Onder het motto “The proof of the pudding is in the eating” (9), nodig ik de lezer uit om de volgende redenering te evalueren die van het eerste type is:

  1. God is een perfect wezen,premisse
  2. Een perfect wezen bezit alle perfecties, premisse
  3. Noodzakelijk) bestaan is een perfectie, premisse
  4. Dus moet een perfect wezen (noodzakelijk) bestaan, uit (2) en (3)
  5. Dus God bestaat (noodzakelijk), conclusie uit (1) en (4).

De subtiele sprong in de redenering gebeurt van lijn (3) naar lijn (4): correcter ware geweest om te schrijven “Dus moet een perfect wezen 'noodzakelijk bestaan' (als perfectie) bezitten”. Maar om dan te komen tot “Dus moet een perfect wezen bestaan”, moeten we een stap tussenlassen die zegt: “Als een wezen 'noodzakelijk bestaan' (als perfectie) bezit, dan bestaat het”. Deze aanvullende premisse geloofwaardig maken, is niets anders dan zoeken naar een nieuw godsbewijs.
(b) Ik heb reeds gesproken over het platonisme in de wiskunde als mogelijke verzoeningsgrond. Maar tegelijkertijd moet men zich realiseren dat, zonder in details te treden, het platonisme maar één particuliere (metafysische) opvatting is binnen de wiskunde. Op dit ogenblik is er een brede waaier van mogelijkheden, gaande van platonisme - wiskundige entiteiten bestaan in een aparte “wereld” en wij ontdekken ze - over intuïtionisme - wiskundige entiteiten bestaan en zijn een vrije schepping van de menselijke geest - tot strikt finitisme - alleen eindige concepten in de wiskunde bestaan als concrete dingen en de wiskunde is een empirische wetenschap naast andere wetenschappen - en zelfs tot formalisme - wiskunde is een spel met tekens waarbij de betekenis een zo klein mogelijke of bij voorkeur zelfs helemaal geen rol speelt - en hiermee is de opsomming zeker niet volledig. Voor een intuïtionist, voor een strikt finitist, voor een formalist is het perfect mogelijk er een zeer arme metafysica op na te houden zodat een verzoening helemaal niet hoeft.
(c) Er is één punt waar ik mij achter Mahner en Bunge kan scharen. Hoewel het, naar mijn idee, mogelijk blijft dat mirakels gebeuren en hoewel het mogelijk blijft dat een religieuze theorie effectief over een bestaand iets handelt, blijft het evenzeer mogelijk om alternatieve verklaringen te vinden die mirakels en religie uitleggen als een “normaal” menselijk fenomeen. Of, in de woorden van Mahner en Bunge, wetenschap kan wel religie bestuderen, maar niet omgekeerd. Op het punt van mirakels bijvoorbeeld blijft het toch opvallend dat, om maar iets te noemen, als Maria verschijnt aan een persoon, omstaanders op dat ogenblik niets zien. Waarom kan Maria niet verschijnen aan een groep mensen (hoewel we ook hier nog moeten rekening houden met massa-hallucinatie)? Voor religie in het algemeen kan verdedigd worden dat een studie van het ontstaan van religies perfect aantoont dat religieuze systemen bedenksels, creaties, zoniet hersenspinsels zijn van (biologische bepaalde) mensen in een bepaalde historisch-sociologische context. Maar ik insisteer: het is een en niet dé verklaring. Met de klassieke boutade: wie aan achtervolgingswaanzin lijdt, kan nog altijd in werkelijkheid achtervolgd worden.
Op grond van zelfs dit beperkte bewijsmateriaal lijkt het mij duidelijk dat een verzoening helemaal niet noodzakelijk is. Voegen we de twee samen - verzoening is mogelijk, maar hoeft niet - dan staan we voor de keuze. Zoals gezegd in de inleiding, zal die keuze moeten gebeuren op basis van andere criteria dan intern-wetenschappelijke en/of intern-religieuze. De keuze waar ik toe kom is de verwerping van elke religieuze theorie. Tot besluit van deze bijdrage, wil ik deze keuze kort toelichten.
 
Besluit
Waarom kies ik resoluut voor een verwerping van religie zoals ik haar in deze tekst heb omschreven? De reden is kenmerk (R4): het bestaan van een metafysische entiteit buiten ons. Hoewel dit niet noodzakelijk zo hoeft te zijn, stel ik toch vast dat het bestaan deze entiteit moet uitleggen niet alleen waarom de mens hier is, maar ook wat de mens te doen heeft. Kort gezegd: de entiteit geeft de mens een (levens)opdracht mee (10). Twee zaken zijn daarbij opvallend: de opdracht is door de mens eigenlijk niet te verwezenlijken en de tegenstelling eindig-oneindig staat centraal. Het eerste laat zich vermoeden vanuit de eenvoudige overweging dat, ware het te realiseren hier en nu, het maar zeer de vraag is wat er daarna moet komen. Het tweede is te beschouwen als een invulling van het eerste: om de afstand tussen mens en het buiten-menselijke maximaal te maken wordt hij oneindig gemaakt. Maar, hoezeer de mens zijn capaciteiten heeft zien groeien doorheen de evolutie, omgaan met het oneindige blijft ons totaal vreemd. Bovenal ten overstaan van het oneindige verdwijnt het eindige letterlijk in het niet. Maar het eindige, dat zijn wij. Ik noem dit het wurgende van de oneindigheid. Waartegenover het bevrijdende van de eindigheid staat.
Het is waarschijnlijk niet meer erg populair om Jacques Monod aan te halen, want we weten toch, onder andere door het werk van Ilya Prigogine - zie bijvoorbeeld zijn [1979] en [1988] - dat aan het leven op aarde een veel grotere waarschijnlijkheid moet toegekend worden dan ingeschat door Monod. Hierbij wordt dan gemakkelijk het pessimisme van Monod - het leven is niet bedoeld, wij zijn een “vergissing”, wij zijn niet thuis in dit universum - geplaatst tegenover het optimisme van Prigogine - het leven “moest” er komen. Deze tegenstelling blijft mij verbazen omdat het einde van zijn magistrale Le hasard et la nécessité als volgt luidt: “Het oude verbond is verbroken; de mens weet eindelijk dat hij alleen is in de immense onverschilligheid van het universum dat hem toevalsmatig heeft voortgebracht. Net zo min als zijn lot, staat zijn opdracht ergens neergeschreven. Aan hem om te kiezen tussen het koninkrijk en de duisternis”. (pp. 224-225, mijn vertaling). Dat is wat ik bedoel met het bevrijdende van de eindigheid: wij hebben de keuze die onze keuze is. Laat ons dan ook kiezen.
 
voetnoten

  1. Dit houdt ook in dat wanneer ik in het verdere verloop van deze tekst praat over wetenschap en religie, ik respectievelijk bedoel het conglomeraat van diverse wetenschappelijke disciplines en het conglomeraat van uiterst gediversifieerde religieuze opvattingen en theorieën.
  2. Op zijn beurt is One Long Argument de titel van een boek van de bioloog Ernst Mayr waarin de Origin van Darwin wordt ontleed, waarmee de cirkel rond is.
  3. Toch een kort citaat ter ondersteuning uit De structuur: “Stelt u zich een boomdiagram voor dat de ontwikkeling weergeeft van de moderne wetenschappelijke specialismen vanaf hun gemeenschappelijke oorsprong in bijvoorbeeld de primitieve natuurfilosofie en de ambachten. ... Als men twee theorieën eruit zou pikken die niet te dicht bij hun oorsprong liggen, dan zou het gemakkelijk moeten zijn om een lijst van criteria op te stellen die het een objectieve waarnemer mogelijk maakt om de vroegere theorie van de latere te onderscheiden ... Als dat mogelijk is, dan is de wetenschappelijke ontwikkeling, evenals de biologische evolutie, een onomkeerbaar proces dat in één richting verloopt. Latere wetenschappelijke theorieën zijn beter dan eerdere in staat om puzzels op te lossen ... Er is hier geen sprake van een relativistische stellingname ...” (pp. 231 232)
  4. Voor meer achtergrond bij deze bewering, zie mijn [1992] en [1996].
  5. Een kleine overpeinzing hierbij: ik vind het altijd bijzonder grappig als (doorgaans christelijke) gelovigen mij zeggen dat ik mis ben om zo te vertrouwen op wetenschap, want wetenschap kan toch niet alles verklaren. Hoe kan je nu van iets verwachten dat het alles zou verklaren? Primo, hebben wetenschappers zelf dit nooit beweerd, secundo, dit argument is perfect zelf-weerleggend vermits uitgerekend gelovigen op basis van een alles verklarende theorie aantonen dat alles verklarende theorieën onmogelijk zijn.
  6. In drie opeenvolgende boeken heeft Penrose met veel verve het platonisme verdedigd. Zie zijn [1989], [1994] en [1997].
  7. Ik herhaal nogmaals voor alle duidelijkheid dat ik de verzoening zelf niet nastreef; ik illustreer alleen maar. Zelf ben ik niet geneigd om een koppeling te zoeken tussen (in)determinisme en vrije wil. Ik ben evenmin geneigd om te geloven in het voorstel van sommige kwantummechanici dat er naast dit universum nog een oneindig aantal parallelle universa (heeft dit meervoud betekenis?) te vinden zijn. Dàt is wat men noemt een rijke metafysica!
  8. Een duidelijke vertolkster van deze houding is Mia Gosselin in haar [1995]: “Ook het indeterminatieprincipe in de kwantumfysica blijkt een valse hoop te zijn geweest. Men zag plots in deze theorie een nieuwe bondgenoot voor het geloof: het principe van de strikte causaliteit in de wereld leek te wankelen, het toeval en de vrije wil leken opnieuw te bestaan. Men vergat daarbij dat de causale wetten op macro-vlak bleven gelden en niemand kon bovendien uitleggen wat het verband was tussen kwantumdeeltjes en de zo cruciale vrije wil.” (p. 134)
  9. Ik heb geen tendentieuze keuze gemaakt. Dit godsbewijs mag als typisch worden benoemd. De logische complexiteit kan toenemen maar verandert weinig aan de zaak
  10. In zoverre een religie of religieuze theorie die connectie niet maakt - en hiervan zijn probleemloos voorbeelden te vinden - is mijn betoog hierop niet van toepassing. Mijn vermoeden is wel dat dergelijke theorieën niet van dien aard zijn om zich vreselijk druk te maken over wat de wetenschappen te zeggen hebben, waardoor de verzoeningsvraag wegens irrelevant verdwijnt.

 
Bibliografie

  • Mia GOSSELIN: Wetenschap & geloof. Eeuwig onverzoenlijk. Hadewijch, Antwerpen, 1995.
  • Thomas KUHN: De structuur van wetenschappelijke revoluties, Boom, Meppel, 1972. (Nederlandse vertaling van The Structure of Scientific Revolutions, University of Chicago Press, Chicago, 1962, post script, 1969.)
  • Martin MAHNER & Mario BUNGE: Is Religious Education Compatible With Science Education? Science & Education, Vol. 5, 1996, pp. 101 123.
  • Jacques MONOD: Le hasard et la nécessité. Essai sur la philosophie naturelle de la biologie moderne. Seuil, Parijs, 1970.
  • Roger PENROSE: The Emperor's New Mind. Oxford University Press, Oxford, 1989.
  • Roger PENROSE: Shadows of the Mind. Oxford University Press, Oxford, 1994.
  • Roger PENROSE: The Large, the Small and the Human Mind. Cambridge University Press, Cambridge, 1997.
  • Ilya PRIGOGINE & Isabelle STENGERS: La Nouvelle Alliance. Métamorphose de la Science. Gallimard, Paris, 1979.
  • Ilya PRIGOGINE & Isabelle STENGERS: Entre le Temps et l'Eternité. Fayard, Paris, 1988.
  • Jean Paul VAN BENDEGEM: De verovering van het oneindige of het Eldorado van de wiskunde. De Uil van Minerva, volume 8, nummer 2/3, 1992, pp. 97 113.
  • Jean Paul VAN BENDEGEM: Ook het oneindige is ons werk. In: Diderik Batens (red.), Leo Apostel. Tien filosofen getuigen. Hadewijch, Antwerpen/Baarn, 1996, pp. 119-134.
  • Jean Paul VAN BENDEGEM: Tot in der eindigheid. Hadewych, Antwerpen/Baarn, 1997.
  • Jitse M. VAN DER MEER (ed.): Facets of Faith and Science. Volume I: Historiography and Modes of Interaction; Volume II: The Role of Beliefs in Mathematics and the Natural Sciences; Volume III: The Role of Beliefs in the Natural Sciences; Volume IV: Interpreting God's Action in the World. Univ. Press of America, Londen, 1996.