Zijn er genoeg genen om psychologische adaptaties te bezorgen?

Ed Hagen
Institute for Theoretical Biology, Humboldt-Universität zu Berlin
Stijn Cooman

Deze tekst werd vertaald met toestemming van de auteur. De oorspronkelijke Engelse versie is te vinden op http://www.anth.ucsb.edu/projects/human/epfaq/evpsychfaq_full.html

‘Mensen hebben niet voldoende genen om alle gedragingen te programmeren waarvan sommige evolutionair psychologen beweren dat ze genetisch verklaarbaar zijn.’
’Evolutiepsychologie is dood maar schijnt het zelf nog niet te weten.’
Paul Ehrlich, die waarschijnlijk verwijst naar het feit dat het menselijk genoom slechts 30.000 genen telt (een schatting die nog erg vaag is.)
Sommige critici van de evolutionaire psychologie beweren dat er simpelweg niet genoeg genen bestaan om een groot aantal aangeboren cognitieve adaptaties te coderen (zie bv. Ehrlich & Feldman 2003). Eigenaardig genoeg merken ze niet op dat er niet genoeg genen zijn om de duizenden anatomische adaptaties die al ontdekt zijn, te verklaren. Ze hebben ook niet gesuggereerd dat de evolutietheorie fout is, noch hebben ze opgeroepen om op te houden miljarden dollars te pompen in onderzoek, gericht om meer te weten te komen over cellen, weefsels en organen; onderzoek, dat, als de critici gelijk hebben, nutteloos is, aangezien er niet genoeg genen zijn om al deze adaptaties te verklaren. Recente schattingen bepalen het aantal menselijke genen tussen de 20.000 en de 60.000. Als genen en adaptaties één aan één aan elkaar corresponderen, en als we een gemiddelde van honderd genen nodig hebben om één adaptatie te coderen, dan zouden er slechts zo’n twee- tot zeshonderd adaptaties kunnen bestaan; maar dat is een aantal dat we allang gepasseerd zijn in onze onderzoeken in de anatomie en de fysiologie.
Maar adaptaties komen niet rechtstreeks voort uit de genen. Eerder zijn ze het product van interacties tussen de genen. Hoewel de processen die ervoor zorgen dat genetische informatie de ontwikkeling van cellen, weefsels en organen sturen, nog grotendeels onbekend zijn, is het wél geweten dat zowel genen als niet-genetische regio’s in het DNA de proteïneproductie van andere genen besturen, en dat meerdere proteïnen samenwerken om een adaptatie voort te brengen. Deze simpele feiten veranderen de rekening fundamenteel. Beeld je een organisme in met vier genen: A, B, C en D. Vanuit het naïeve standpunt kan dit organisme nooit meer dan vier adaptaties hebben, één gecodeerd door elk gen. Maar als genen interageren, dan kan dit organisme wel vijftien adaptaties hebben – niet alleen die, geproduceerd door A, B, C en D, maar ook deze, voortgebracht door alle mogelijke combinaties van A, B, C en D (AB, AC, AD, ABC, ABD, ABCD, ACD, BC, BD, BCD en CD). Voor een organisme met ‘slechts’ dertigduizend genen explodeert het aantal gencombinaties. Het totale aantal van combinaties gevormd door twee genen, bijvoorbeeld, is bijna een half miljard. Om een adaptatie voort te brengen, echter, zullen er meestal veel meer dan twee genen interageren. Het aantal 25-genen-combinaties draait ergens rond de 1086 (ter vergelijking: het universum bevat waarschijnlijk zo’n 1080 elementaire deeltjes). Een organisme moet dus duidelijk slechts van een kleine fractie van die gencombinaties gebruik maken, om een ongelooflijk rijke, functioneel georganiseerd fenotype met enorm veel adaptaties voort te brengen. (Sommigen beweren dat gen-interacties zelf een beletsel zijn voor de evolutie van adaptaties. Hoewel dit over een kort tijdsbestek wel waar kan zijn, is het dat niet over langere termijn, zie bv. Hammerstein, P. 1996. Darwinian adaptation, population genetics and the streetcar theory of evolution. J. Math. Biol. 34: 511-532)