Wat hebben creationisten te zeggen over austropithecinen?

Jim Foley
Jan Decock

In 1950 publiceerde Wilfred Le Gros Clark een paper die de vraag of australopithecinae apen zijn of niet definitief uitklaarde. Hij verrichte een morfologische studie (gebaseerd op de vorm en de functie) van tanden en kaken omdat deze het grootste deel van het fossiele bewijs uitmaken. Door de studie van fossielen van mensen en moderne apen, kwam Le Gros Clark naar voor met een lijst met elf consequente verschillen tussen mensen en apen. Kijkend naar A. africanus en robustus (de enige australopithecinae tot dan toe gekend), vond hij dat zij meer mensachtig dan aapachtig waren in elk kenmerk. Beoordeeld volgens dezelfde criteria, viel A. afarensis ergens tussen mensen en apen, en mogelijk dichter bij de apen (Johanson en Edey 1981). White e.a. (1994) beoordeelden A. ramidus niet volgens deze criteria, maar het is duidelijk dat ramidus meer chimpansee-achtig is dan afarensis. De ramidus arm beenderen vertonen een mengeling van mens- en aapachtige kenmerken.

Solly Zuckerman poogde te bewijzen met biometrische studies (gebaseerd op metingen) dat australopithecinae apen waren. Zuckerman verloor dit debat in de jaren '50 en zijn mening werd door iedereen verlaten (Johanson en Edey 1981). Creationisten refereren graag naar zijn mening alsof het nog steeds een aanvaard wetenschappelijk standpunt is.

Charles Oxnard (1975) beweerde, in een paper die veelvuldig wordt geciteerd door creationisten, op basis van zijn multivariate analyses, dat australopithecinae niet langer dicht verwant, of meer gelijkvormig, zijn aan mensen dan moderne apen dit zijn. Howell e.a. (1978) bekritiseerden deze conclusie op grond van enkele argumenten. Oxnards resultaten waren gebaseerd op metingen van een weinig aantal beenderen die meestal gefragmenteerd of slecht bewaard bleven. De metingen beschreven niet de complexe vorm van bepaalde beenderen, en maakten geen onderscheid tussen aspecten die belangrijk zijn om de voortbeweging te begrijpen en aspecten die dit niet zijn. Uiteindelijk is er "een overweldigende verzameling bewijzen", gebaseerd op het werk van bijna 30 wetenschappers, die het werk van Oxnard tegenspreken. Deze studies gebruikten een variatie aan technieken, inclusief deze gebruikt door Oxnard, en waren gebaseerd op vele verschillende lichaamsdelen en samengestelde complexen. Op overweldigende manier wijzen zij erop dat australopithecinae meer gelijken op mensen dan moderne apen dit doen.

Creationisten citeren vaak Oxnards kwalificaties, en het gebruik van computers om zijn berekeningen uit te voeren, met goedkeuring. Dit is een eenzijdige voorstelling van de zaak; veel andere wetenschappers zijn even gekwalificeerd, en gebruiken ook computers. Gish (1993) stelt "[een] computer liegt niet, [een] computer heeft geen vooroordelen". Volkomen waar, maar de resultaten die uit de computer komen zijn slechts zo goed als de gegevens en veronderstellingen die erin gaan. In dit geval, lijkt de primaire veronderstelling te zijn dat Oxnard's methodes de beste methodes zijn om relaties te determineren. Dit lijkt twijfelachtig, rekening houdend met sommige andere ongewone resultaten van Oxnard's studie (1987). Hij plaatst bijvoorbeeld Ramapithecus als de aap het dichtst bij de mens, en Sivapithecus als het dichtste verwant aan Orang-oetans, zelfs al zijn beide zo gelijkend dat ze nu worden beschouwd als dezelfde soort Sivapithecus.

Minder controversieel, beweert Oxnard ook dat australopithecinae, waarschijnlijk tweevoetig, niet op dezelfde manier liepen als moderne mensen. Creationisten verwijzen soms naar deze conclusie op een in hoge mate misleidende wijze, zeggend dat Oxnard bewezen heeft dat australopithecinae niet rechtop liepen, eraan toevoegend, als een nagedachte (of in Willis' (1987) geval, in het geheel niet) "tenminste niet op menselijke wijze".

Creationisten zijn gewoonlijk afkerig tegenover het aanvaarden dat australopithecinae, inclusief Lucy, tweevoetig waren. Een bewering van Weaver (1985) dat " Australopithecus afarensis ... een vrijwel complete aanpassing aan rechtop lopen vertoond" is door Willis (1987) afgedaan als "een belachelijke bewering". Willis voegt eraan toe: "Vele competente antropologen hebben deze en ander "Australopithecinae" [sic] resten zorgvuldig onderzocht en besloten dat Lucy niet rechtop kon lopen."

Willis' bewijs hiervoor, bestaat uit een bewering van Solly Zuckerman uit 1970; een bewering uit 1971 van Richard Leakey dat australopithecinae "mogelijks knokkel-lopers waren", en een citaat van Charles Oxnard over de relatie tussen mensen, australopithecinae en de apen. In feite refereert geen enkele aanhaling naar Lucy. Twee ervan werden gedaan zelfs vóór Lucy en A. afarensis ontdekt waren (en de derde werd gedaan kort erna, vóór Lucy was bestudeerd).

Zelfs in 1970 waren Zuckermans visies reeds lang en algemeen verlaten. In wat duidelijk een verzinsel is, zegt Willis dat Leakey "refereerde naar Lucy als een aap die niet rechtop liep", drie jaar voor Lucy ontdekt werd. Leakey deed enkel een suggestie (over robuste australopithecinae), die hij vlug daarop introk, het was geen verklaring van een vaste mening, en beweerde vanaf dan (1994) dat Lucy "onbetwijfelbaar tweevoetig was". Oxnard (1975; 1987) heeft enkele onorthodoxe meningen over de australopithecinae, maar het Oxnard citaat, waar Willis naar refereert, bespreekt noch tweevoetigheid noch A. afarensis. Ergens anders in dezelfde paper waar Willis naar refereert, vermeldt Oxnard (1975) herhaaldelijk dat australopithecinae tweevoetig konden geweest zijn, en vanaf dan heeft hij beweert (1987) dat australopithecinae, inclusief Lucy, tweevoetig waren.

Gish (1985) heeft een lange discussie over het debat omtrent Lucy's voortbeweging. Hij citeert veelvuldig uit Stern en Susman (1983), die vele aapachtige kenmerken van A. afarensis vermelden en argumenteren dat zij aanzienlijke tijd in bomen doorbrachten. Zoals Gish toegeeft, ontkent geen enkele van de door hem vermelde wetenschappers dat Lucy tweevoetig was, maar hij gaat verder door te suggereren, zonder bewijs noch steun, dat A. afarensis mogelijks niet meer tweevoetig was dan levende apen, die goed aangepast zijn aan viervoetigheid en enkel kleine afstanden afleggen op twee benen. In tegenstelling hiermee zijn de voeten, knieën, benen en bekkens van australopithecinae sterk aangepast aan tweevoetigheid. Gish's conclusie wordt hevig verworpen door Stern en Susman, en, blijkbaar, door iedereen:

" Dat tweevoetigheid een fundamentelere rol speelde in het gedrag van australopithecinae, dan in dat van om het even welke andere levende of uitgestorvene niet menselijke primaat, wordt niet echt betwist."

" ... we moeten benadrukken dat we op geen enkele manier de bewering betwisten dat tweevoetigheid een veel kenmerkender deel van het gedrag van A. afarensis uitmaakte dan van dit van om het even welke levende niet menselijke primaat." (Stern, Jr. en Susman 1983)

"De meest kenmerkende eigenschappen voor tweevoetigheid omvatten verkorte kronkeldarmbladen/, lendenboog, middellijn naderende knieën, distaal gewrichtsoppervlak van het scheenbeen bijna loodrecht op de schacht, convergente grote teen, en proximale voetkootjes met dorsaal georiënteerde proximale gewrichtsoppervlakten. (McHenry 1994)

Gish schrijft alsof het aantonen van het niet "rechtop lopen op de menselijke manier" van A. afarensis het enige is wat nodig is om deze te diskwalificeren als menselijke voorouder. Maar er is geen reden om aan te nemen dat tweevoetigheid, wanneer het voor het eerst verscheen, identiek moet geweest zijn aan menselijke tweevoetigheid; deze finale stap kan later gebeurd zijn. Zoals Stern en Susman (1983) aangeven:

"Volgens onze mening benadert A. afarensis erg wat een "ontbrekende schakel" kan genoemd worden. Deze bezit een combinatie van kenmerken volledig eigen aan een dier dat de volledige weg heeft afgewandeld richting voltijdse tweevoetigheid ..."

Creationist John Morris schrijft:

" Vanaf de nek naar beneden, suggereerden zekere aanwijzingen voor Johanson dat Lucy een beetje meer rechtop liep dan hedendaagse chimpansees. Deze conclusie, gebaseerd op zijn interpretatie van het gedeeltelijk heupbeen en een kniebeen, is hevig gecontesteerd geworden door vele paleoantropologen." (Morris 1994)

Bijna alles in dit citaat is een verdraaiing (Johansons en Lucy's namen zijn zowat de enige uitzonderingen). "suggereerden zekere aanwijzingen" maakt er geen gewag van dat de hele vondst "tweevoetigheid" uitschreeuwt voor elke gekwalificeerde wetenschapper die er naar keek. "een beetje meer rechtop", als iedereen geloofd dat Lucy volledig rechtop liep. "het gedeeltelijk heupbeen en een kniebeen", als Lucy bijna een compleet bekken en been (rekening houdend met spiegelbeelden, en de voet uitgezonderd) bevatte. "is hevig gecontesteerd", wanneer geen enkele eervolle paleoantropoloog ontkent dat Lucy tweevoetig was. De debatten gaan erover of zij ook in bomen leefde, en over hoe gelijkend de biomechanica van haar voortbeweging op deze van de mens was. Gegeven dat we het meeste van Lucy's been en bekken hebben, kan iemand zich afvragen wat voor soort fossiel bewijs nodig zou zijn om creationisten te overtuigen van de tweevoetigheid van australopithecinae.

Om het idee dat australopithecinae enkel apen zijn te steunen, zegt Parker:

"In hun kritiek op de Leakeys, merkten Johanson en White (1980) op: 'Moderne chimpansees, door deze definitie [Richard Leakey's] zouden geclassificeerd worden als A. africanus.' Apen, alles wel beschouwd?" (Morris en Parker 1982)

Na onderzoek van de paper van Johanson en White, is het duidelijk dat Parker hun citaten uit de context heeft gehaald op een manier waarop de betekenis bijna wordt omgekeerd. Leakey noemde A. africanus geen chimpansee, noch beschuldigden Johanson en White hem ervan dit te doen. Zij bekritiseerden Leakey's definitie omdat deze onnauwkeurig genoeg was om ook chimpansees te omvatten. Natuurlijk heeft een dergelijke kritiek slechts zin als A. africanus geen chimpansee is.

In 1987 beschuldigde creationist Tom Willis Donald Johanson van fraude, bewerend dat het skelet gekend als "lucy" uit beenderen bestond die gevonden waren in twee sites op ongeveer 2,5 km (1,5 mijl) van elkaar. In feite had Willis twee afzonderlijke vondsten verward die tot dezelfde soort behoren. (Dit ondanks het feit dat een bestseller (Johanson en Edey 1981) foto's van beide fossielen bevat: AL 129-1 is een rechter knie, terwijl Lucy een rechter dijbeen en een linker scheenbeen heeft.) Dit was een spectaculaire fout die moeilijk kon gemaakt worden door iemand die het meest elementaire onderzoek had gedaan, maar dit weerhield vele andere creationisten er niet van deze bewering over te nemen en te herhalen (Lippard 1997)

Creationisten richten zich zelden op de kwestie waarom australopithecinae een foramen magnum hebben aan de schedelbasis. Gish (1985) bekritiseert Darts redenering dat het Taung kind rechtop liep, op basis van de positie van zijn foramen magnum. Gish geeft terecht aan dat de positie van de foramen magnum meer gesloten is bij jonge apen en mensen dan bij volwassenen (bij apen verhuist het naar achter tijdens de groei), en concludeert dat Dart ongerechtvaardigd was in de analyse van dit kenmerk van een jeugdige schedel. Dit is dezelfde kritiek die Dart oorspronkelijk kreeg van wetenschappers, maar Gish vergeet te vermelden dat latere bewijsstukken aantonen dat Dart's analyse correct was en kritiek het zwijgen hebben opgelegd.

Creationisten vermelden ook zelden de tanden van australopithecinae. Gish zegt dat "[Dart] heeft gewezen op de vele aapachtige kenmerken van de schedel, maar geloofde dat sommige kenmerken van de schedel, en in het bijzonder van de tanden, mensachtig waren". (Merk de misleidende gevolgtrekking op dat de aapachtige kenmerken echt bestaan, terwijl de mensachtige ontsproten zijn aan Dart's verbeelding.) Gish betwist dit, erop wijzend dat de maaltanden van africanus extreem groot zijn. Wanneer de tanden van het Taung kind behoorlijk onderzocht konden worden, werd Dart's bewering krachtig bevestigd, en is nu algemeen aanvaard:

"In feite, ondanks dat de maaltanden groter waren dan wat normaal is vandaag, konden de meeste tanden [van het Taung kind] hebben toebehoort aan een hedendaags kind." (Campbell 1988)