Waarom houden argumenten van creationisten die een jonge Aarde vooropstellen geen steek?

Dave Matson
Constantijn Vermaut

Hier volgt een uiteenzetting van de voornaamste argumenten, gebruikt door voorstanders van Jonge Aarde-creationisme (dat stelt dat de Aarde niet meer dan enkele duizenden jaren oud is), en waarom ze geen steek houden. Er is maar één bewijs van een jonge aarde nodig om te beslissen tussen SCHEPPING en EVOLUTIE.

Creationisten hebben de neiging om van één enkel geïsoleerd argument een volledig overtuigend bewijs te verwachten waarmee al het overige van de kaart kan worden geveegd. Omdat Moeder Natuur jammer genoeg geen kleine gouden lintjes uitdeelt om de juistheid van bewijzen te waarmerken, heeft deze opvatting hen meer moeilijkheden bezorgd dan wat dan ook. Inderdaad, in de wetenschap is er niets ooit boven alle mogelijke twijfel “bewezen”; er is geen enkele manier om met 100% zekerheid te zeggen dat een bewijs inderdaad ook klopt. Het is altijd mogelijk om scenario’s te bouwen die zelfs de beste wetenschappelijke modellen tegenspreken. (Hoe beter het model, hoe verder de achterpoortjes worden gezocht). Wie snakt naar de zekerheid van een echt bewijs, het laatste woord als het ware, zou zich beter tot wiskunde en logica beperken! Dit zijn de enige domeinen waar “bewijs”, in een absolute betekenis, een belangrijke rol speelt.

De waarde van wetenschappelijke hypotheses wordt afgemeten aan de geloofwaardigheid ervan; hoe meer gegevens een wetenschappelijke hypothese ondersteunen (of niet kunnen verwerpen) hoe meer ons vertrouwen in de hypothese stijgt. Indien die hypothese past in een patroon en met succes aansluit op bestaande theorieën, dan komt de geloofwaardigheid ervan nog een grote stap vooruit. Als er voor die hypothese geen geloofwaardige concurrenten zijn, ondanks veel onderzoek in het betrokken domein, dan stijgt ons vertrouwen tot een hoogtepunt. Indien die hypothese ons ook talrijke inzichten verschaft in de wereld om ons heen, die bevestigd worden door bijkomende waarneming en toetsing, dan kan de hypothese de status verwerven van “wetenschappelijke theorie.” (Merk op dat een wetenschappelijke theorie een heel hoge geloofwaardigheid heeft, bij herhaling werd getoetst, en een succesvol raamwerk biedt voor het verbinden en verklaren van een hele groep verschillende natuurlijke verschijnselen; het begrip “wetenschappelijke theorie” mag niet verward worden met het alledaagse gebruik van het woord “theorie”, wat slaat op ongestaafde veronderstellingen of giswerk. De klacht dat evolutie slechts een (wetenschappelijke) theorie zou zijn, is vergelijkbaar met stellen dat een atleet slechts een gouden medaillewinnaar is!

Als er één belangrijke idee door de wetenschappelijke wereld heen aanwezig is, dan is het wel deze dat steeds het totaalplaatje beschouwd moet worden. Nauwgezet wordt de relevante literatuur doorgenomen en een evenwichtig oordeel over de gekende feiten gevormd. Wetenschappers worden getraind om een cowboy-mentaliteit te overwinnen. Wanneer grote wetenschappelijke denkbeelden dan toch neergehaald worden, wat zelden gebeurt, dan wordt dit veroorzaakt door vele ernstige hiaten en gevolgd door een herevalueren van het totaalplaatje. De gedachte, die blijkbaar in creationistische kringen vereerd wordt, namelijk dat je een theorie kunt ontzenuwen door een mooi, geïsoleerd “bewijs” te voorschijn te toveren, die het vraagstuk voor eens en altijd beslecht, is niet wetenschappelijk. Zelfs als een dergelijk bewijs technisch gezien juist zou zijn, dan nog zou het waarschijnlijk alleen een zwak model van de theorie zijn dat wordt neergehaald. Diepe waarheden worden zelden helemaal begrepen; vroege modellen zijn soms zeer zwak in een of ander aspect ervan. Daarenboven zijn geïsoleerde gegevens, zelfs als ze correct zijn, veelal misleidend. Wetenschappers moeten bijgevolg altijd kijken nar het globale beeld en vermijden zich op bepaalde punten vast te pinnen.

Aanvaardbaar verklaarde feiten hebben belang en kunnen niet genegeerd worden; feiten die niet passen vormen niet noodzakelijk het bewijs dat de centrale ideeën achter een bepaalde hypothese verkeerd zitten. Juist wetenschappelijk oordelen is de kunst om al deze variabelen met elkaar af te wegen om het globale beeld op een correcte manier in te schatten. Tegenstrijdige gegevens en losstaande argumenten zijn belangrijk omdat ze het potentieel in zich dragen om een theorie of een hypothese te ontkrachten. Dat grote potentieel echter wordt na verder onderzoek slechts zelden ook effectief waargemaakt.

Het ene grote idee achter “wetenschappelijk” creationisme is een obsessie met bepaalde argumenten of “bewijzen” die alle andere uitsluiten. Dit wijst op een grondig tekort aan inzicht in het wetenschappelijke proces door mensen die beter zouden moeten weten. Dr. Hovind bijvoorbeeld is allerminst verontrust over zijn onwetendheid met betrekking tot de relevante literatuur over zijn zogenaamde “bewijzen.” Zijn publiek krijgt dan ook geen enkel argument van wat de “concurrentie” te vertellen heeft. Hij bespreekt ook de zwakheden in zijn eigen argumentarium niet. (In tegenstelling daarmee wees Darwin altijd potentiële problemen aan en onderkende hij de sterkste argumenten die tegen zijn hypotheses ingingen.) Samengevat, Dr. Hovind heeft dus geen enkele poging ondernomen om zich een totaalbeeld te vormen. Zijn argumenten hebben daarom geen enkel wetenschappelijk gewicht.

Dr. Hovind geeft een dertigtal losstaande bewijzen. Er is er niet één waar een greintje geloofwaardigheid aan kleeft. Ondertussen komt een overvloed aan nieuwe gegevens ter beschikking die ons vertrouwen in een oude aarde en kosmos versterken. Ik zal het eerste aantonen door elk afzonderlijk “bewijs” van een “jonge” aarde te onderzoeken, die werden opgenomen in het Seminar Notebook van dr. Hovind. Daarna zal ik het laatste aantonen door twee of drie voorbeelden te geven die op geen enkele andere redelijke manier kunnen geïnterpreteerd worden dan door de veronderstelling dat de aarde inderdaad oud is.

Jonge-aarde bewijs #1: De zon krimpt met een snelheid van 1,5 m/u2 waardoor de aarde en de zon niet langer dan vijf miljoen jaar samen kunnen bestaan

De bewering van de contracterende zon bevat twee fouten. Ten eerste, en veruit het ergste, is er de veronderstelling dat als de zon vandaag krimpt, zoals over een tijdsspanne van jaren kan worden vastgesteld, het dit ook altijd gedaan zou hebben!

Dat is een beetje zoals het kijken naar het terugwijkende water bij eb en veronderstellen dat het water aan dezelfde snelheid is blijven teruglopen sedert het ontstaan van de aarde. Door terugredeneren kan men dan afleiden dat het grootste deel van de aarde slechts enkele weken geleden nog onder water moet hebben gelegen. Nader onderzoek toont echter geen tekenen van een dergelijke overstroming, dus kan de aarde niet ouder zijn dan een paar weken!

We kunnen uiteraard de snelheid waarmee een natuurlijk fenomeen zich voordoet niet zomaar extrapoleren. We moeten rekening houden met de fysieke beperkingen van het systeem. Het feit dat het tij afneemt, betekent niet dat het niet eens een keer de omgekeerde beweging zou kunnen maken! Even vanzelfsprekend, tenminste voor de specialisten, is het feit dat onze zon niet ononderbroken aan dezelfde snelheid over een langere periode is kunnen krimpen, zoals de creationisten beschrijven. Deze opinie houdt helemaal geen rekening met de gekende krachten die aan het werk zijn binnen onze zon. Het is oneindig veel waarschijnlijker dat onze zon wisselt tussen korte perioden van contractie en korte perioden van uitzetting. Er zijn inderdaad wetenschappers die menen dat er een cyclus van 80 dagen van korte krimp en rek aan het werk is. Op het ogenblik dat de zon gevormd werd, dus vooraleer de kern ervan heet en dicht genoeg werd om het fusieproces te ontsteken, en ten gevolge daarvan de ineenstorting onder druk van de zwaartekracht tegen te gaan, is de zon inderdaad gedurende een langere periode gekrompen. Binnen miljarden jaren zal de waterstof in de zon uitgeput zijn, wat het interne evenwicht zal verstoren waardoor de zon opnieuw een reeks lange termijn veranderingen zal ondergaan. Dat heeft echter helemaal niets te maken met het argument van de krimpende zon, dat probeert aan te tonen dat het zonnestelsel geen vijf miljoen jaar oud kan zijn.

Samengevat, het argument van de krimpende zon berust helemaal op een naïeve extrapolatie van een snelheid die over een korte periode gemeten werd. Het is een fout van de soort die je in een wetenschapsproject aan de middelbare school zou kunnen tegenkomen.

Een ad hoc poging om deze naïeve extrapolatie op te krikken stelt met enige lef dat de energie van de zon alleen afkomstig is uit de implosie ten gevolge van de zwaartekracht! Een permanente ineenstorting ten gevolge van de zwaartekracht, genoemd de Helmholtz (of Kelvin-Helmholtz)-contractie was de best mogelijke verklaring die de wetenschap kon bedenken vooraleer kernfusie werd ontdekt. De hitte veroorzaakt door grote massa’s imploderende materie zou volstaan om de zon te doen schijnen. Dan werd kernfusie ontdekt. De ontdekking van kernfusie (en het feit dat men zich realiseerde dat de kern van de zon dicht en warm genoeg was om kernfusie te ontsteken en op gang te houden) deed vanaf de jaren 1930 het inzicht ontstaan dat het thermo-nucleaire proces de echte energiebron van de zon vormt. Daarenboven zou dit een tegengewicht vormen voor de Helmholtz-contractie. Naast het feit dat totaal geen rekening gehouden wordt met wat de wetenschap over de zon de laatste 60 jaar heeft geloofd, houdt dit ad hoc creationistische argument ook helemaal geen rekening met de overweldigende bewijzen met betrekking tot het klimaat in het verleden. (Indien de zon in een geologisch recent verleden veel groter zou geweest zijn, dan zou dit het klimaat merkbaar beïnvloed moeten hebben.) De creatonistische voorstanders van de Helmholtz-contractie stellen dat hun visie het bestaan van geologische tijdvakken in het verleden uitsluit. Net het tegendeel is waar. Het bewijs dat er vroeger andere klimaten waren die soms miljoenen jaren konden duren is massaal en goed gedocumenteerd, wat het creationistische gebruik van de Helmholtz-contractie uitsluit!

Howard J. Van Till wijst er in Science Held Hostage ook op dat een krimping van 1,5 m per uur honderden keren sneller zou zijn dan wat uit een echte Helmholtz-contractie kan verwacht worden! Die snelheid kan gelden voor de buitenste lagen van de zon, maar zou waarschijnlijk niet genoeg energie leveren om de helderheid van de zon te verklaren! De huidige helderheid van de zon, zoals Helmholtz zelf berekend heeft, zou overeenkomen met een krimp gedurende 25 miljoen jaar maar dan zou de zonnediameter in het begin groter geweest moeten zijn dan de baan van de aarde (Kaufmann, 1994, p. 322). De “wetenschappelijke” creationisten die aanvoeren dat de zon gevoed wordt door de Helmholtz-contractie hebben in hun jonge-aarde vingers gesneden om iets te kunnen verwijten aan ons die de evolutietheorie aanhangen! Het is een verschrikkelijke opoffering, vooral omdat ze naast hun doel schieten!

De tweede fout is de onverantwoorde veronderstelling dat de krimpsnelheid, waarvan Eddy en Boornazian gewag maken, een vaststaand feit zou zijn. Verre van! Hun besluit was gepubliceerd onder de vorm van een samenvatting om de wetenschappelijke discussie te bevorderen, niet als een afgewerkte paper! Creationisten hebben er echter wel op gesprongen als was het de Heilige Graal zelve! Niet lang daarna kwamen serieuze problemen met de gebruikte methode aan het licht en de gegevens werden sedertdien met argwaan bekeken; hun studie werd nooit volledig gepubliceerd. Het is leerzaam om te zien hoe creationistische auteurs door één enkel element geobsedeerd konden worden, zelfs wanneer verschillende andere studies op het zelfde ogenblik of kort daarna tot heel andere besluiten kwamen.

 

Sommige creationisten, zoals Walter Brown, hebben geprobeerd hun bewering nieuw leven in te blazen door bijkomende bronnen te gaan citeren (Lippard, 1990, p.25), maar zonder succes. In het geval van Brown waren twee van de drie bronnen die hij aanbracht, verouderd, en het derde ondergroef zijn positie! In een weerlegging van Lippard bracht Walter Brown geen nieuwe studies aan om zijn “gevoel” te staven dat de zon een kleine maar gestage krimp zou kennen (Brown 1990, pp.45-46).

In zijn gesprek met Lippard zocht Brown vervolgens een uitweg via de problematiek van de ontbrekende neutrino’s wat hij als een bewijs voor zijn stelling interpreteerde. (Neutrinos zijn kleine sub-atomaire deeltjes die geen elektrische lading en weinig of geen massa hebben. Hier zijn ze belangrijk omdat ze een afgeleid nevenproduct van het thermo-nucleaire fusieproces in de zon vormen. De grote meerderheid van de neutrino’s gaan moeiteloos door de aarde heen en zijn daarom bijzonder moeilijk te detecteren.) Om zijn punt te bewijzen moest Brown aantonen dat de “ontbrekende” neutrino’s in feite een bewijs waren voor het overeenkomstige ontbreken van een thermo-nucleaire fusie, en dat de productie van energie in de zon bijgevolg grotendeels aan de implosie onder druk van de zwaartekracht moest te wijten zijn. (Een verlengde zwaartekracht-implosie van de zon is onmogelijk van zodra het thermo-nucleaire proces op gang komt. Een creationist zou kunnen stellen dat het samen voorkomen van kernfusie en de Helmholtz-contractie betekent dat de zon jong is en op weg naar een evenwichtssituatie. Dat zou echter moeilijk te bewijzen zijn, omdat verschillende oscillaties in de diameter van de zon en andere fenomenen die niets te maken hebben met de Helmholtz-contractie moeten worden uitgesloten. Bijgevolg ziet Brown een reden om via het probleem van de ontbrekende neutrino’s het thermo-nucleaire proces uit te sluiten.)

Vermits er verschillende oplossingen mogelijk zijn om het probleem van de ontbrekende neutrino’s te verklaren (Lippard, 1990a, p.32), vormt het scenario van Brown een zware opdracht. Als het al bewezen zou kunnen worden dat de kernfusie in de zon ernstig tekort schiet, en dat dat het lage aantal waargenomen neutrino’s zou verklaren, dan nog zou Brown moeten bewijzen dat die situatie permanent is. Het tekort aan waarnemingen kan wijzen op een tijdelijke storing, of op een of andere complexe cyclus. Elke poging om nu het probleem van de ontbrekende neutrino’s te gebruiken als een bewijs voor een krimpende zon is dus totaal misplaatst. Daarenboven lijdt het beroep op een Helmholtz-contractie in plaats van thermonucleaire fusie aan alle hierboven genoemde problemen.

In 1979 stelden astronomen John Eddy en Aram Boornazian hun paper voor en publiceerden hun samenvatting : “uiterst trage vermindering van de diameter van de zon 1836 - 1953” (bedoeld wordt een zich erg langzaam over een oneindige periode voltrekkend proces.) In het aprilnummer uit 1980 van de reeks Impact van de ICR (Impact #82) nam Russel Akridge dit verslag over en extrapoleerde de krimpsnelheid van 1,5 m/uur naïefweg naar het verleden. Vermits dat al snel naar een onmogelijke situatie leidde, besloot hij dat de aarde veel minder dan 20 miljoen jaar oud was. Al gauw kwamen Walter Brown, Thomas Barnes, Henry Morris, Hilton Hinderliter, James Hanson en andere creationisten meedoen, en het argument van de krimpende zon werd een creationistische mythe.

Een aantal studies hebben geen bewijs gevonden voor een permanent krimpende zon. Leslie Morris, bijvoorbeeld, maakte gebruik van de waarnemingen van Edmund Halley van de zonsverduistering van 1715, en besloot dat er geen bewijs is dat de zon zou krimpen. Zijn resultaten werden gepubliceerd in januari 1988 in Gemini (nr.18, p. 66). Gemini is het officiële orgaan van de Royal Greenwich Observatory.

Thomas Barnes, Walter Brown en Henry Morris gebruikten het argument gedurende verschillende jaren nadat het oorspronkelijke rapport van Eddy en Boornazian in diskrediet was gebracht (Till, 1986). Ik neem aan dat vele creationisten het nog altijd niet begrepen hebben. In een debat met Dr. Paul Hilpman, op 15 juni 1992, in de Royal Hall van de University of Missouri, kwam dr. Hovind weer aandraven met het verouderde argument van de krimpende zon.

De groep van “wetenschappelijke” creationisten, afgesneden als ze zijn van voortdurend bijsturend professioneel onderzoek en evaluatie, gaat verder met het onverantwoorde extrapoleren van een verouderd rapport ter staving als “wetenschappelijk bewijs” van een jonge aarde (Van Till 1986, p. 17).

Dat gold in 1986 en dat geldt ook nog vandaag. Het zal nog jarenlang zo zijn. “Wetenschappelijk” creationisme leeft voort, zoals de spreekwoordelijke struisvogel, met de kop in ’t zand, en zonder werkbaar mechanisme om fouten uit te sluiten.

Een uitstekende studie door H. Van Till (Van Till et al., 1988, pp. 47-65) toont mooi aan hoezeer de sobere wetenschappelijke behandeling van de resultaten van John Eddy en Aram Boornazian (die de wetenschappelijke aanspraken van een krimpende zon naar voor schoven) in schril contrast staat tot de roekeloze, speculatieve verdraaiingen van de “wetenschappelijke” creationisten. De lezer kan er ook blz. 29-39 op naslaan waar Van Till ons zeer goed laat aanvoelen waar het er bij wetenschappelijke competentie, integriteit en oordeel op aankomt. Na lectuur van dit artikel begint men te begrijpen waarom “wetenschappelijke” creationisten slechts zelden gepubliceerd worden in wetenschappelijke tijdschriften met peer-review.

Jonge aarde bewijs #2: Gegeven de snelheid waarmee kosmisch stof opgestapeld wordt, zou een tijdsspanne van 4,5 miljard jaar hebben geleid tot een laag die de maanbodem veel dieper zou bedekken dan wat we kunnen waarnemen. De aarde moet bijgevolg ook jong zijn

Het meest verwonderlijke aan het argument van het kosmische stof is dat het nog steeds gebruikt wordt! Het overleeft, met verouderde bewijzen, en alleen maar dat, gedurende de laatste 25 jaar! Meer dan gelijk welk ander argument toont het aan hoe creationisten alleen maar argumenten ontlenen aan elkaar en nooit iets lezen daarbuiten.

Dat het argument van het kosmisch stof verouderd is, werd in verschillende debatten naar voor gebracht en gepubliceerd in talrijke boeken, tijdschriften en nieuwsbrieven. Iedereen die zijn of haar bibliotheekkaart gebruikt, kan dit natrekken. Het gaat niet om een staatsgeheim! Wat is er nodig om dit in het verstand van de creationisten te doen doordringen?

De eerste keer dat het argument van het kosmisch stof gebruikt werd, zo heeft Van Till nagetrokken (Van Till et. al., 1988) was in een artikel van Harold Slusher, gepubliceerd in het nummer van juni 1971 van de Creation Research Society Quarterly. Slusher maakte verschillende blunders die naderhand in de ‘wetenschappelijke” creationistische literatuur tot op de dag van vandaag worden doorgegeven. In 1974 kreeg het kosmisch stof argument zijn grote sprong voorwaarts als gevolg van de publicatie van het boek Scientific Creationism van Henry Morris. Morris citeerde een artikel van Hans Petterson in het februarinummer van 1960 van Scientific American. Petterson’s bovengrens voor de toestroom van kosmisch stof, een getal dat hij zelf onzeker vond, was gesteund op de deeltjes die hij verzameld had in twee filterstations op Hawaii. Een was gelegen bij de top van Mauna Loa, Hawaii, en de andere nabij het observatorium van Haleakala, Maui. Hij berekende 39.150 ton/dag. Petterson gaf de voorkeur aan een lager getal, ongeveer een derde van het vorige, en hij waarschuwde zijn lezers dat de echte waarde nog veel lager kon liggen. Bijkomend werk was gepland in Zwitserland.

De waarschuwing was blijkbaar niet aan Henry Morris besteed, die waarschijnlijk steunde op het werk van Slusher, en hij liet het cijfer dat Petterson verkoos voor wat het was ten voordele van de hoogste schatting. Tegen de tijd dat Impact katern #110 van Acts & Facts (Augustus 1982) uitkwam, met een verzameling van pleidooien voor de jonge aarde theorie, werd de lezer wijsgemaakt dat wetenschappers tot vlak voor de maanlanding bezorgd waren over een dikke stoflaag. (Hier opnieuw, echo’s van het artikel van Slusher.) Natuurlijk was er geen zee van kosmisch stof en het artikel in Impact eiste dan ook de overwinning op voor de creationistische wetenschap die het idee over een jonge maan zonder veel kosmisch stof ondersteunde. Steven Shore toont aan dat dit hele scenario verkeerd geöriënteerd is. Laat ons eens kijken naar de geschiedenis zoals ze echt gebeurd is:

Op een conferentie op het einde van 1963 over het maanoppervlak, stellen McCracken en Dublin dat:

De bovenste laag op de maan die op deze manier gevormd is, zou daarom bestaan uit een mengsel van maanmateriaal en interplanetair materiaal (voornamelijk van de kometen afkomstig) van 10 cm tot 1 m dik. De lage waarde voor de aangroeisnelheid van de kleine deeltjes is onvoldoende om erosie van stof op grote schaal op de maan te veroorzaken, want de aanvoer is gedurende de laatste paar miljard jaar waarschijnlijk tamelijk constant gebleven (Shore, 1984, p.34).

In 1965 werd een conferentie georganiseerd over de aard van het maanoppervlak. De algemene conclusie van deze conferentie was dat zowel van de optische eigenschappen van de verstrooiing van zonlicht, waargenomen van op de aarde, als van de foto’s gemaakt door de Rangers, er geen bewijs was voor een dikke laag stof (Shore, 1984, p.34).

Dus, verschillende jaren vooraleer de mens op de maan landde, was er een algemene consensus dat onze astronauten niet zouden begroet worden door uitgebreide lagen kosmisch stof. Hoewel directe bevestiging daarvan niet voorhanden was, waardoor er enkele afwijkende meningen waren, verwachtten weinig wetenschappers dat er meer dan zelfs maar een meter kosmisch stof aanwezig zou zijn. In mei 1966 was Surveyor I op de maan geland, zodat er een einde kwam aan de overblijvende twijfels dat een bemande landing in het stof zou verzinken.

Het argument van het kosmisch stof was reeds voorbijgestreefd tegen het moment dat Henry Morris het opnam in zijn boek Scientific Creationism. Het was al voorbijgestreefd toen Harold Slusher zijn artikel schreef drie jaar eerder.

Sedert de tweede helft van de jaren 1960 waren betere en meer directe metingen van de instroom van meteorietdeeltjes op aarde beschikbaar gekomen door data over satellietpenetratie. In een overzichtsartikel toonde Dohnanyi (1972, Icarus 17:148) aan dat de massa van meteorietmateriaal dat op aarde neerkomt ongeveer 22.000 ton per jaar bedraagt (60 ton/dag). Andere recente schattingen van de massa aan interplanetair materiaal dat de aarde vanuit de ruimte bereikt, gebaseerd op detectoren in satellieten, lopen van 11.000 tot 18.000 ton per jaar (67) (30-49 ton / dag); schattingen gebaseerd op het aandeel aan kosmisch stof in het sediment uit de diepzee tonen vergelijkbare cijfers (e.g. 11, 103) (Dalrymple, 1984, p109).

We beschikken bijgevolg over goede satellietdata van het eind van de jaren 1960 naast schattingen uit het sediment van de diepzee, die teruggaan tot minstens 1968, en die vergelijkbare cijfers opleveren. Satellietdata gaan nog verder terug. Van 9-13 augustus 1965 werd een symposium over meteoorbanen georganiseerd door NASA en het Smithsonian Institute. (Till et al. 1988, p. 70). Resultaten van de eerste microfoon-achtige stofdetectoren (die kliks registreren telkens een stofdeeltje tegen hoge snelheid inslaat) werden vergeleken met penetratie detectors (die gaatjes die in dunne folie werden geslagen, telden). Op dat ogenblik was er geen duidelijke verklaring waarom de eerste methode zoveel hogere resultaten gaf, soms tot honderd maal meer dan de penetratiedetectoren. Kort nadien zag men in dat microfoon-achtige detectoren ook geluid opnamen van de satelliet tengevolge van thermische uitzetting en contractie en ook van de effecten veroorzaakt door uitbarstingen op de zon en kosmische stralingen. Zelfs dan gaven die vroege detectoren resultaten die tien tot honderdmaal kleiner waren dan het cijfer van Petterson.

Dohnanyi’s cijfer van 60 ton / dag omvatte alles van traag landend stof tot de gemiddelde aanvoer van meteorieten.

Dohnanyi’s getal voor de maan, (2 x 10^9 gram / vierkante centimeter per jaar) levert 2,3 ton per dag. In 4,5 miljard jaar zou er dus een laag van ongeveer 4 cm op de maan gevormd worden. (Op de maan weegt een ton uiteraard veel minder. Er is hier sprake van een massa die 2,3 ton zou wegen op de aarde.)

Harold Slusher wijdde een hoofdstuk van zijn boek Age of the Cosmos, verschenen in 1980, aan de hoeveelheid ruimtestof die op aarde valt. Hij gaat uit van het cijfer van Petterson uit 1960 van 39.000 ton / dag en levert zelfs een cijfer uit 1967 die gewaagt van een kolossale 700.000 ton per dag! Alan Hayward, gerenommeerd fysicus en christen die in de bijbel gelooft, vond het nodig om volgende bemerking te maken:

Dit schrijven in 1980 was onvergeeflijk. De geciteerde bronnen dateren van 1960 en 1967 – hopeloos verouderd in een snel evoluerend domein van de wetenschap. De cijfers zijn niet meer dan schattingen van wat de aanvoer van komeetstof mogelijk zou kunnen zijn. We moeten ons echter niet meer op schattingen baseren. Een paper, vier jaar voor Slusher’s boek verschenen, beschrijft hoe de hoeveelheid stof van meteoren in de ruimte gemeten werd met detectoren die op satellieten gemonteerd zijn (Hayward, 1985, pp 142-143).

 

Hayward verwees naar een artikel uit juli 1976 van D.W. Hughes, verschenen in de New Scientist waarin een cijfer staat van 48 ton per dag – genoeg om de aarde te bedekken met ongeveer 4 cm stof over de hele tijd dat de aarde bestaat! Dat is bijna duizend keer minder dan het cijfer van Petterson en het haalt het argument van het kosmisch stof helemaal onderuit.

Omwille van de ongelofelijke hoeveelheid rommel in de ruimte die rond de aarde zweeft, zijn recente schattingen van neervallend stof moeilijker geworden. Met de recuperatie in 1990 van de LDEF–satelliet (Long Duration Exposure Facility), die bijna zes jaar om de aarde wentelde, is misschien wel het meest precieze cijfer ter beschikking gekomen over de aanvoer van stof uit de ruimte.

In het nummer van 22 oktober 1993 van Science beschrijven Stanley G. Love en Donald E. Brownlee (University of Washington) het onderzoek dat zij hebben verricht van 761 impact kratertjes op een aantal van de platen van de LDEF. Deze platen bestonden uit een aluminiumlegering waarvan het oppervlak permanent naar de ruimte gericht was zolang de satelliet in een baan om de aarde cirkelde. Deze plaats was, volgens de onderzoekers, bij uitstek geschikt voor hun onderzoek. Het was namelijk grotendeels beschermd tegen rondzwevend rommel en tegen de gevolgen van secundaire botsingen elders in de satelliet, terwijl de oriëntatie naar buiten ervoor zorgde dat verschillende interplanetaire richtingen geobserveerd werden tijdens de omwentelingen om de aarde van de LDEF (Sky & Telescope, maart 1994, p13).

Het artikel verduidelijkt dat stofdeeltjes van 4 miljardsten van een gram ontdekt werden. Love en Brownlee besloten dat de aarde elk jaar 40.000 ton stof vergaart (of 121 ton per dag), een cijfer dat is iets hoger dan de indirecte schattingen waarvan eerder sprake. De resultaten zijn “vergelijkbaar met de ruwe schatting van de aangevoerde hoeveelheid berekend uit de lange termijn accumulatie van het element iridium in de zeebodem en in het ijs in Antarctica.”

Op die manier wordt de bewering van de creationisten eens te meer door de meest recente en mogelijks beste metingen van de aanvoer van ruimtestof ontzenuwd. (Hoeveel keer moet je geraakt worden vooraleer je eruit ligt bij de creationisten? Antwoord: wie weet? Ze spelen zonder regels en hebben geen scheidsrechters.) Samengevat, iets waarover de wetenschap het sinds 1960 eens is, werd gestaafd met talrijke metingen gedurende de afgelopen 25 jaar.

Het is mogelijk dat de aanhoudende herinneringen aan verouderde data uiteindelijk tot Henry Morris zijn doorgedrongen. Wat je dan normaal kan verwachten, namelijk dat hij het argument van het ruimtestof zou laten vallen om zijn vingers er niet aan te verbranden, heeft hij echter nog niet gedaan. Integendeel, in zijn tweede uitgave van Scientific Creationism (1985) breidde hij zijn voetnoot over Petterson nog uit met de suggestie dat een recente bron in NASA een nog grotere aanvoer van stof vermeldde! De lezer kreeg volgende referentie: “G.S.Hawkins, Ed., Meteor Orbits and Dust, verschenen bij NASA, 1976) (Wheeler, 1987, p.14). Op die manier gaf Morris de indruk over een onweerlegbare bron te beschikken die nog recenter was dan het cijfer van Dohnanyi!

Frank Lovell, die vermoedde dat jarenlange rechtstreekse metingen in de ruimte (en bevestigd door studies van de zeebodem) toch niet zo verkeerd zouden zijn, en dus een beetje achterdochtig werd, is de opgegeven bron gaan controleren. De correcte datum van de publicatie bleek 1967 te zijn! De laatste twee cijfers van het jaartal waren omgewisseld (Wheeler, 1987, pp.14-15) ! Daarenboven kwam het cijfer dat Morris citeerde (200 miljoen ton stof per jaar) niet voor in de oorspronkelijke publicatie! Het was een berekening die steunde op deze bron, uitgevoerd door een anonieme creationist die het cijfer had tevoorschijn getoverd! De nietsvermoedende lezer zou aannemen dat het cijfer de officiële goedkeuring van NASA had. Astronoom Larry W. Esposito had speciale woorden over voor deze ongelofelijke stommiteit van Henry Morris:

... het werk wordt onjuist geciteerd, is verouderd, uit een publicatie van een onvermeld symposium en steunt op onbetrouwbare cijfers. De berekening vermenigvuldigt bedragen die niet met elkaar in verband staan: het product van deze factoren is geen betrouwbare schatting van de actuele neerslagratio van ruimtestof. (Wheeler, 1987, p.15)

 

Wheeler en Lovell maakten nog een ander vreemd verhaal van creationistische cijferverwisseling mee! Ze hadden een brief geschreven naar een religieus magazine, Concern, gepubliceerd in Louisville, Kentucky, en hadden een artikel op de korrel genomen waarin het verouderde cijfer van Petterson voor de neerslag van ruimtestof was gebruikt.

Concern publiceerde hun brief samen met een antwoord door de auteur van het oorspronkelijke artikel. Deze stelde hierin dat Richard Bliss (een lid van het instituut voor Creation Research) hem in een brief het volgende had geschreven:

We beschikken blijkbaar over schattingen van neerslag van meteorietenstof, gebaseerd op verschillende veronderstellingen, waarbij het totaal volume aan materiaal afkomstig van meteoren dat de aarde ontvangt, meer dan 800.000 ton/dag bedraagt. Deze informatie is te lezen in volgende bronnen: 1. Space Handbook, Astronautics and its Applications, door R.W. Beucherin en medewerkers van de Rand Corporation, Random House, NY 1959. 2. Nazarove, I.N. Rocket and Sattelite Investigation of Meteors, voorgesteld op de vijfde vergadering van COMITE Spéciale de l’année géophysique internationale, Moskou, Augustus 1985 (Wheeler, 1987, p.15).

 

De eerste bron was nog meer verouderd dan het artikel van Petterson maar bij het tweede stond 1985 vermeld. Bij navraag vertelde Bliss dat hij de gegevens gekregen had van Harold Slusher, eveneens van ICR. Er werden verschillende pogingen ondernomen om met Slusher contact op te nemen, maar vruchteloos.

Tenslotte viel het ons in dat de datum van de referentie, zoals dat van Morris, wel eens verkeerd zou kunnen zijn. Het Internationaal Geofysisch Jaar (l’Année Géophysique Internationale) vond plaats in 1957-1958 en ik vond in Nature (182:294 van 1958) dat de vijfde vergadering van het Speciaal Comité gehouden was in Moskou, in juli en augustus 1958, en dat er een symposium was gehouden over het raketten- en satellietprogramma; het was duidelijk deze bron waar Slusher naar verwees (Wheeler, 1987, p.15).

Hier hebben we dus een tweede geval van cijfertango! Een klacht over verouderde gegevens werd beantwoord met gegevens die nog meer verouderd waren! De gewone lezer zou natuurlijk nooit vermoeden dat het citaat niet deugde.

Op deze wijze droeg het creationisme het vaandel van het verouderde argument van het kosmische stof alsmaar verder. In 1989 publiceerde Walter Brown zijn vijfde editie van het boekje In the Beginning. Patterson citeerde hij niet meer zoals in zijn vroegere uitgaven. Hij berekende desondanks dat er na 4,6 miljard jaar 600 m stof op de maan zou moeten afgezet zijn.

Brown zegt dat zijn cijfer steunt op gegevens uit twee bronnen: Stuart R. Taylor’s Lunar Science: A Post-Apollo View (Maanwetenschap: een kijk van na het Apollo-programma, New York, Pergamon Press, 1975, p. 92; en David W. Hughes’s The Changing Micrometeoroid Flux (De wisselende stroom micrometeoren), uit Nature 251 (379-380), 4 oktober 1974. Hughes geeft niets waarop een berekening zou kunnen steunen (Schadewald, 1990, p.16).

Met betrekking tot de paper van Taylor slaagt Schadewald erin de betrokken distributiefunctie te vinden, de berekeningen uit te voeren en aan te tonen dat in werkelijkheid, zelfs als de verschillende soorten deeltjes meer uitgebreid zouden zijn dan degene die echt ontdekt waren, we een laag zouden krijgen van ongeveer 2,5 cm dik! Schadewald vroeg zich af waar Brown zijn 600 m stof vandaan haalde en besloot dat hij misschien wel maanstof in zijn ogen gekregen had toen hij de berekening maakte.

Toch zou ik niet teveel de draak moeten steken met dr.Brown want ik slaagde er in het begin ook niet in de berekeningen correct uit te werken! De vergelijking die Schadewald gebruikt (naar Taylor) is:

Log(N) = – 1.62 – 1.16log(m)

N is het aantal lichamen met een massa groter dan m dat valt op een vierkante kilometer van de maan per jaar. De dichtheid van het stof bedraagt 3 gram per kubieke centimeter. Het is belangrijk welke eenheden men gebruikt voor de massa. Uit de context van het artikel van Schadewald valt af te leiden dat de massa uitgedrukt moet worden in gram (en niet in kilogram), en een beetje experimenteren met de vergelijking maakt dit al vlug duidelijk. Wanneer men per vergissing kilogram gebruikt en N(m) integreert over een gebied van 10-16 tot 1020 kilogram, dan kan de uitkomst 745 m bekomen worden voor de dikte van de stoflaag over een periode van 4,6 miljard jaar. Misschien is het dat wat er gebeurd is in de berekening van Dr. Brown.

Als ik de vergelijking goed begrijp, dan is een rechttoe rechtaan integratie van N(m) niet de meest nauwkeurige werkwijze, maar het geeft een goede benadering van de antwoorden die ik kreeg. Voor een massa van 100 tot 1000 kg kom ik tot een cijfer dat over 4,6 miljard jaar een laag van 0,107 mm zou gevormd worden. Voor een massa van 100 g tot100 kg kom ik tot 0,79 mm. Wanneer ik de berekening tot in zijn extremen doortrek, van 10-13 g tot 1023 g, kwam ik tot 26,4 cm, tegenover de 2,5 cm waar Schadewald op uit kwam. Eigenlijk zou je nooit 26,4 cm stof kunnen krijgen in 4,6 miljard jaar, omdat de formule niet correct genoeg is voor zulke extreme waarden. Pogingen om dit cijfer nog verder op te blazen, door nog bredere gebieden in rekening te nemen, vormen eenvoudigweg een misbruik van de formule en bewijzen helemaal niets.

Noch de vorige formule, wanneer ze correct wordt toegepast, noch de eigenlijke metingen die in de ruimte zelf werden uitgevoerd, geven resultaten die zelfs in de verste verte lijken op de ontzaglijke hoeveelheden ruimtestof die vereist zijn als argument voor een jonge aarde. Natuurlijk zou zulk een detail er nooit kunnen voor zorgen dat het argument in onbruik raakt in creationistische kringen!

Tot op de dag van vandaag dragen talrijke creationisten zoals Dr. Hovind het vaandel van het bewijs van het ruimtestof verder en sommige gebruiken zelfs nog altijd Petterson’s berekeningen uit 1960! Dr Hovind schijnt zelfs nog een heel nieuw hoofdstuk te hebben geschreven! In het debat dat hij op 15 juni 1992 met Dr. Hilpman voerde in de Royal Hall van de University of Missouri, stelde Dr.Hovind koudweg dat wetenschappers hadden voorspeld dat er 54,6 m ruimtestof zou zijn op de maanbodem, steunend op een opbouw van 2,5 cm per 10.000 jaar. Ik heb dat stukje video driemaal hernomen om zeker te zijn dat ik het wel goed gehoord had.

Als hij zijn cijfers zou gecontroleerd hebben, zou hij gezien hebben dat ze twee verschillende aanvoersnelheden voorstelden, namelijk 4.144 ton per dag en een enorme 872.798 ton per dag. Vergelijk die cijfers met de 2,3 ton per dag van Dohnanyi die steunen op reële metingen in de ruimte. Het zogenaamde bewijs van het kosmische stof, dat al 25 jaar voorbijgestreefd is, is nu tot een komedie verworden! Misschien had dit moeten “tragedie” zijn want dit is het soort onzin dat de creationisten aan onze kinderen willen leren!

Zei ik “willen leren”? Misschien interesseert het u te vernemen dat Observing God’s World, een leerboek over wetenschap in het 6e leerjaar (sixth grade van het Amerikaanse onderwijs), verschenen bij A Beka Book Publications in 1978, ook gebruik maakt van het bewijs van het ruimtestof! (Van Till et al, 1988, p.78) Het werd waarschijnlijk samengesteld voor een van de private, “christelijke” scholen waar de evolutietheorie niet aan bod komt. Ik hoop echt dat geen enkele van onze openbare scholen zo laag gezonken is! Er is echt iets verkeerd wanneer onze kinderen zulke rommel aangesmeerd krijgen wanneer ze naar hun leraren komen voor kennis.

Een zeer goed overzicht van het ruimtestofbewijs is te vinden bij Clarence Menninga (Van Till et al, 1988, pp. 66-82). Je zult zien dat er nog meer blunders zijn in verband met dit beruchte creationistische bewijs!

Er zijn toch een paar jonge-aarde creationisten die tekenen van een nijpend gevoel van schaamte beginnen te vertonen. Er is daarom misschien toch nog licht aan het einde van een lange donkere tunnel!

Jonge-aarde bewijs #3: Het bestaan van kortperiodische kometen betekent dat het heelal minder dan 10.000 jaar oud is. Kometen en meteoriden bestaan niet langer dan 10 tot 15.000 jaar vooraleer ze door de zonnewind uit elkaar geblazen worden

In zijn debat met Dr. Hilpman stelde Dr. Hovind dat kometen, die in het Nederlands ook staartsterren genoemd worden, het niet langer dan 10 tot 15.000 jaar konden uithouden omdat ze in die periode door de zonnewind uit elkaar geblazen werden! Echt waar! Elke middelbare scholier met een beetje sterrenkundige aanleg zal je vertellen dat het de hitte van de zon is, die kometen vernietigt. Telkens een komeet, die eruitziet als een soort vuile sneeuwbal, in de buurt van de zon komt, verdampen tonnen aan materiaal. Het aantal omwentelingen dat een komeet kan maken rond de zon vooraleer uiteen te vallen in een zwerm asteroïden, is dan ook beperkt. Samen met de hitte en het licht in het binnenste van het zonnestelsel is de zonnewind verantwoordelijk voor de prachtige staart die kometen vertonen in de nabijheid van de zon. Staartsterren verschijnen in de nabijheid van de zon en de staart wijst altijd in de richting van de zon af. Af en toe valt een komeet eens op een planeet, meestal op Jupiter, of op de zon zelf. Andere worden voor eeuwig uit het zonnestelsel gekegeld.

Terloops wil ik vermelden dat de verwachte levensduur van één van die kortperiodische staartsterren, de komeet van Halley, op 40.000 jaar geschat wordt (Chaisson & McMillan, 1993, p.339). We kunnen het cijfer van 10.000 jaar van Dr. Hovind dus rustig vergeten!

Het argument van de kortperiodische kometen kan alleen worden gebruikt ter ondersteuning van het bewijs van een jonge aarde wanneer je zou kunnen aantonen dat er geen enkele aannemelijke bron is waaruit die kortperiodische kometen kunnen worden aangevuld.

Omdat kortperiodische kometen (per definitie) minstens eens in de 200 jaar voorbij de zon langskomen en ze bij elke passage materiaal verliezen, moeten ze gedurende miljarden jaren voortdurend worden vervangen. Vermits ik nu een jonge-aarde stelling aan het onderzoeken ben, mag ik terecht vragen naar bewijzen. Wanneer dit bewijs er niet komt, heb ik het recht de stelling te verwerpen. Zij die iets poneren, dragen de bewijslast, al is dit argument aan niet veel creationisten besteed. De regels van de retoriek verplichten mij niet te bewijzen dat er inderdaad een bron van aanvulling is voor staartsterren. Ik zal de inspanning desondanks opbrengen en onweerlegbaar bewijs op tafel leggen voor de aanvulling ervan.

Het belangrijkste creationistische argument schijnt te zijn dat er geen close up foto’s van de wolk van Oort bestaan, en dat we dus niet voor 100 procent zeker kunnen zijn dat die dus echt bestaat! Sorry hoor jongens, maar als je deze stelling over kometen wil gebruiken dan moeten jullie bewijzen dat er voorbij redelijke twijfel geen wolk van Oort en andere bronnen bestaan! (De wolk van Oort, genoemd naar Jan Hendrik Oort, is een hypothetische vergaarbak van kometen en komeetmateriaal aan de uiterste rand van het zonnestelsel die zich bevindt op een afstand van ongeveer 50.000 tot 100.000 AE. Eén AE, of Astronomische Eenheid, is de gemiddelde afstand van de aarde tot de zon, ongeveer 150 miljoen km. Het bestaan van de wolk van Oort wordt sterk onderbouwd door verschillende studies waarin de komeetbanen werden nagerekend (op computer) en andere bewijzen.)

Laat ons kort samenvatten wat de wetenschap weet over kometen. In 1950, steunend op een studie van de banen van kometen met lange omwentelingstijden rond de zon, stelde de Nederlandse sterrenkundige Jan Oort voor dat een grote bolvormige schil van kometen zou bestaan aan de rand van het zonnestelsel. Recent hebben betere cijfers het bestaan van de wolk van Oort bevestigd en er een afstand van 50.000 AE (of 1,3 lichtjaar) op gekleefd.

In de loop van de jaren 1980 gingen astronomen zich realiseren dat de kometen van de wolk van Oort wel eens in aantal zouden kunnen overvleugeld worden door een andere dichterbij gelegen wolk, die zou beginnen rond 3.000 AE en zou verder lopen tot aan de klassieke wolk van Oortwolk. De meeste schattingen plaatsen het aantal lichamen in de binnenste wolk van Oort op vijf tot tien keer zoveel als die van de buitenste wolk, 20 biljoen hoewel het aantal tien keer zoveel kan bedragen. Het binnenste deel van de wolk van Oort is redelijk afgeplat, waarbij de kometen zich bevinden in een zone van enkele graden boven of onder het ecliptica-vlak. Maar daarachter breidt de wolk zich snel uit en vormt een volledige bol na enkele duizenden AE (Benningfield, 1990, p.33).

De binnenste kometenwolk heet de wolk van Hills. Oorspronkelijk dacht men dat kortperiodische kometen eigenlijk langperiodische waren die in een korte baan gedwongen waren na een passage in de buurt van Jupiter of een van de andere grote buitenplaneten. Voor enkele kan dat wel het geval zijn, maar recente studies van kortperiodische kometen hebben aangetoond dat hun oorsprong vermoedelijk ligt in een zone die nu als de Kuipergordel aangeduid wordt. De Kuipergordel lijkt op een afgeplatte ring juist voorbij de baan van Neptunus. Computersimulaties tonen aan dat een dergelijke bron mooi de lage inclinatie, de korte periodiciteit en de prograde richting van de banen zou verklaren alsook andere kenmerken van kortperiodische kometen. De Kuipergordel bevat waarschijnlijk 100 miljoen tot een paar miljard kometen, die waarschijnlijk ontstaan zijn op de plaats waar de planeten gevormd werden. De geleidelijke aantrekkingskracht van de af en toe passerende, reuzegrote gasplaneten zendt permanent nu en dan enkele van hen naar de zon. Dit verklaart de aanvulling van de kortperiodische kometen.

Theoretische berekeningen tonen dat de grote groep van kometen oorspronkelijk gevormd werd in de zone tussen Uranus en Neptunus. Het is in feite planeetmateriaal dat aan opslokking door de buitenplaneten ontsnapt is. Wisselwerkingen, onder invloed van de zwaartekracht, kegelden deze in elliptische banen die hen dan tot op duizenden AE’s van de zon brachten.

Oort stelde vast dat kometen die in sterk elliptische banen gekegeld waren door Uranus en Neptunus, in meer circulaire banen zouden gedwongen worden door voorbijkomende sterren. Ontmoetingen met sterren zouden kometen ook boven en onder het vlak van de ecliptica duwen, zodat er een bol van kometen ontstaat, in plaats van een afgevlakte schijf. Nadat de oorspronkelijke ideeën van Oort gedurende veertig jaar verder verfijnd werden, geloven sterrenkundigen nu dat de wolk van Oort zich uitstrekt van ongeveer 20.000 tot 100.000 AE (bijna 2 lichtjaar) van de zon en twee duizend miljard kometen bevat met een totale massa van verschillende keren deze van de aarde (Benningfield, 1990, p.31).

Een ster die op minder dan enkele lichtjaren voorbijkomt zal de komeetbanen in de wolk van Oort waarschijnlijk verstoren, waarbij er een aantal in de richting van de zon gestuurd worden. Op basis van statistische berekeningen zouden ongeveer 5.000 sterren op die afstand gepasseerd zijn gedurende de tijd dat de aarde bestaat. Een ontmoeting met een moleculaire reuzenwolk, wat waarschijnlijk om de paar honderd miljoen jaar gebeurt tijdens de omwenteling van de zon doorheen onze melkweg, zal de wolk van Oort waarschijnlijk ook verstoren.

Nog een mogelijke (net ontdekte) factor die de wolk van Oort kan verstoren, zijn zwaartekrachtgolven. Opgewekt door de aantrekkingskracht van de materie in de schijf van de Melkweg, kunnen deze golven de banen van de kometen in de wolk van Oort verstoren. Inderdaad, volgens sommige astronomen zouden zowat 80 procent van de kometen met een lange periodiciteit die voor het eerst de binnenkant van het zonnestelsel betreden uit hun oorspronkelijke banen geduwd zijn door de lichte stoot van de golven doorheen de Melkweg (Benningfield, 1990, pp.32-33).

Zeer nu en dan, misschien negen keer gedurende het bestaan van onze Aarde (Astronomy, februari 1982, p.63), komt een passerende ster zo dichtbij dat zelfs de kometen van de wolk van Hills (de binnenste wolk van Oort die er uitziet als een platte schijf) verstoord worden. Een botsing met een moleculaire reuzenwolk zou waarschijnlijk hetzelfde effect hebben.

Bij sommige gelegenheden komt een ster of moleculaire reuzenwolk rechtstreeks door beide wolken van Oort heen waarbij kometen als biljartballen uit elkaar geschoten worden. Een dergelijke gebeurtenis schiet veel kometen in de buitenste wolk waarbij ze die kometen vervangen die aan andere processen teloor gingen (Benningfield, 1990, pp.33-34).

Er is dus een overvloedige bron van zowel kometen met lange periodiciteit als kometen met korte periodiciteit.

Toegegeven, we beschikken niet over foto’s van de wolk van Oort en ook niet van de wolk van Hills, of zelfs maar van de Kuipergordel. Kometen met een diameter van minder dan 64 km zijn op die afstand zelfs niet zichtbaar, zelfs niet met de beste telescopen. Het feit dat deze komeetwolken “theoretisch” zijn, betekent niet dat ze gebaseerd zijn op giswerk of ongefundeerde speculatie. Computersimulaties, zoals vermeld, linken de kometen met een korte periodiciteit aan de Kuipergordel. Gelijkaardige studies van kometen met een lange periodiciteit, zelfs uit jaren 1950, wezen naar hun oorsprong in de wolk van Oort. Alles samen werd een groot stuk computerwerk uitgevoerd dat bovenstaande modellen ondersteunt en verfijnt. De astronomen beschouwen deze op zijn minst als uitstekende werkhypothesen.

Dat er zeker een bepaalde vorm van een groot kometenreservoir aanwezig is voorbij het bereik van onze telescopen volgt rechtstreeks uit een eenvoudige waarneming. Astronomen ontdekken nieuwe lange-periodiciteitskometen met een snelheid van ongeveer één per maand. Aan deze snelheid hebben sedert het begin van onze tijdrekening 24.000 lange-periodiciteitskometen het binnenste zonnestelsel bereikt! Onderzoek van hun banen toont aan dat deze kometen verschillende miljoenen jaren doen over één omwenteling rond de zon; gezien ze min of meer willekeurig verspreid zitten over hun banen, kunnen we afleiden dat de meesten ervan zich voor het ogenblik buiten het bereik van onze telescopen bevindt. Een enkele komeet reist per uitzondering doorheen het kleine stukje van zijn reisweg in het binnenste deel van het zonnestelsel.

Stel bijvoorbeeld dat elke komeet vier miljoen jaar doet over een omwenteling rond de zon. In 20 eeuwen zien we dus alleen maar 2.000 / 4.000.000 of 1 / 2.000e van het totale aantal kometen. Dus zouden er in totaal ongeveer 48 miljoen kometen zijn. Maar zelfs dat cijfer is erg laag want het is alleen per uitzondering dat een komeet zo dicht komt dat haar uitgerekte baan deze in de nabijheid van de zon brengt. Oort toonde aan dat de meeste kometen rustig aan de rand van het zonnestelsel blijven, en nooit in de buurt van de binnenste regionen komen. Het is,zoals uit deze onnauwkeurige berekening duidelijk wordt, evident dat er een overvloedige bron aan kometen is buiten het bereik van onze telescopen.

Het reservoir aan kometenkernen rond de zon heet de Oort wolk ... Schattingen van het aantal “vuile sneeuwballen” in de wolk van Oort lopen tot 12 miljard. Alleen een dergelijk groot reservoir aan komeetkernen kan verklaren waarom we zoveel lange-periodiciteitskometen zien, zelfs wanneer elke komeet afzonderlijk er miljoenen jaren over doet om rond de zon te wentelen (Kaufmann, 1994, p.304).

Benningfield (1990, p.32) geeft interessant bewijsmateriaal voor het bestaan van uitgestrekte kometenwolken rond bepaalde sterren, maar we zullen hier niet verder op ingaan. Dit werd reeds besproken. Om deze stelling afdoende te bewijzen, moet een creationist bewijzen dat er geen aanneembare bronnen zijn om het verlies aan kometen aan te vullen. Integendeel, we vinden sluitend bewijs voor het bestaan van grote voorraden aan komeetmateriaal.<.p> Jonge-aarde bewijs #4: In het geologisch archief zijn er geen fossiele meteorieten bekend. Als de geologische lagen over miljarden jaren waren opgebouwd, dan zouden we kunnen verwachten ten minste enkele fossielen meteorieten in de aardlagen terug te vinden. Dit impliceert dat de geologische lagen snel werden afgezet

Meteorieten zijn al moeilijk genoeg te vinden op het aardoppervlak wanneer ze pas neergestort en “voor de hand liggend” zijn, tenzij men weet waar men moet zoeken omdat men de val heeft geobserveerd. Kies een willekeurig stuk land uit in de Verenigde Staten en tel hoeveel meteorieten je kan vinden. Ik vermoed dat je veel geluk nodig hebt om er zelfs maar één te vinden zelfs als je de zoektocht duizend keer over duizend verschillende stukken land zou herhalen.

Hoeveel moeilijker is het niet om een meteoriet te vinden die in een oude laag is ingebed! De meeste meteorieten die terechtkomen op de continenten ondergaan waarschijnlijk veel erosie vooraleer ze uiteindelijk begraven worden. Deze die in de oceaan vallen kunnen uiteindelijk mee ondergeschoven worden met de oceaanplaat in de mantel van de aarde, of gemetamorfoseerd en opgestuwd in een bergketen. De grote meerderheid van de mensen die in de aarde boren of graven zijn niet op zoek naar meteorieten en zouden ze niet herkennen als er hen eentje in de schoot viel. Na een beetje erosie ziet elke steenachtige meteoriet er uit als gelijk welke andere kei of rots; ijzermeteorieten zouden waarschijnlijk al lang weggeroest zijn. Het zou dus een echte uitzondering zijn wanneer een meteoriet de erosie in het begin en scheikundige afbraak daarna zou overleven, om daarna door erosie te worden vrijgemaakt en tenslotte door iemand te worden gevonden en geïdentificeerd. Als je bedenkt hoeveel mensen in de wereld in staat zijn om een geërodeerde stenige meteoriet te herkennen, zal je begrijpen waar het probleem ligt.

Na een studie van deze moeilijkheden vertelde geoloog Davis Young (1988, p.127): De kans om een fossiele meteoriet in sedimentgesteente te vinden is minimaal. Men kan niet verwachten dat het ooit gebeurt. G. J. McCall, in Meteorites and Their Origins (1973, p.270), zei: Het gebrek aan fossiele vondsten van echte meteorieten is een raadsel, maar kan verklaard worden door het gebrek aan specifieke vormen die het identificeren ervan mogelijk maken, en door de scheikundige samenstelling van meteorieten, die snelle verwering in de hand werkt….

Dat er toch dergelijke vondst gebeurd is, is daarom verrassend! Twee wetenschappers uit Zweden maakten hun eerste onweerlegbare identificatie van een gefossiliseerde steenmeteoriet (Astronomy, June 1981). Per Thorslund en Frans Wickman meldden in Nature dat een 10 centimeter groot object gevonden in een kalkstenen plak uit een groeve in Brunflo, midden-Zweden in 1952, een stenenmeteoriet is, wat uit microscopisch onderzoek en andere karakteristieken blijkt. Op aarde is het ongeveer 463 miljoen jaar oud. Tot voor kort werd het object voor iets anders aanzien. Alsof de onwaarschijnlijkheid nog niet groot genoeg was, lijkt het erop dat de meteoriet een Ordoviciaans weekdier heeft geraakt, die samen met de meteoriet gefossiliseerd werd (Spratt and Stephens, 1992, p.53)!

In 1930 werd de vondst gemeld van een vuistgroot stuk nikkel-ijzer uit een boorgat van 1.525 voet (450 m) diep, uit het Eoceen. Dit stuk ijzer uit Zapata County, Texas, is naderhand verloren geraakt (Nature, January 22, 1981).

Frits Heide vermeldde dat in Sardis, Burke County, Georgia, werd in 1940 een stuk ijzer gevonden in lagen die vermoedelijk tot het Midden-Mioceen behoren (Heide, 1964, pp.118-119.).

We kunnen derhalve besluiten dat het niet waar is dat er in het geologisch archief geen fossiele meteorieten aanwezig zouden zijn. Het vinden en identificeren ervan gebeurt echter erg zelden.

 

Een veel betere toetsing van deze creationistische stelling is om op zoek te gaan naar de sporen van kolossale meteorietinslagen. Als gevolg van erosie en toedekking zijn de inslagkraters niet zomaar te vinden, maar we kunnen minstens verwachten om er een aantal van te vinden in zeer oude geologische lagen. Dat zou een beslissende test opleveren tussen beide visies. Indien het geologisch archief van de aarde het resultaat is van vele honderden miljoenen jaren van geleidelijke accumulatie, kunnen we verwachten een redelijk aantal “fossiele” meteorietkraters te vinden. Indien echter de geologische kolom neergeslagen is in een jaar tijd door de zondvloed, dan zou het uiterst onwaarschijnlijk zijn zelfs maar één “fossiele” krater te vinden.

De spanning moet niet langer aangehouden worden. Het geologisch archief bevat minstens 130 onweerlegbare bewijzen van fossiele kraters. Ze worden bewaard in alle belangrijke lagen, van het precambrium (2 miljard jaar geleden) tot recente tijden. De volgende gedeeltelijke lijst werd, met uitzondering van Chicxulub, geleverd door R. A. F. Grieve and P. B. Robertson (1979). Sedertdien werden nog veel meer fossiele kraters teruggevonden, maar een deel van hun lijst uit 1979 is voldoende. Op één uitzondering na zijn alle kraters op de lijst groter dan de bekende meteoorkrater in Arizona.

Het is gedurende het jongste kwarteeuw mogelijk geworden om fossiele impactkraters met zekerheid te identificeren. Daarom moet de leeftijd van de geciteerde materialen gecontroleerd worden. Gewoonlijk wordt een eenduidige identificatie van een impactkrater gesteund door verschillende tekenen die, allen samen, een waterdicht bewijs leveren. Hier zijn een paar aanwijzingen waar geologen naar zoeken:

 

  1. Een impactkrater, zoals de meteoorkrater in Arizona, vertoont soms een omkering in de geologische lagen nabij de rand. Dat betekent dat sommige lagen omgeplooid worden, wat de kraterrand vormt. Spijtig genoeg zal dergelijk bewijs zal echter door erosie worden weggewist.
  2. Materiaal dat uitgegooid werd bij de inslag, kan nog rondliggen. Een voorbeeld is de Rieskrater in het zuiden van Duitsland, die een 26 kilometer diameter doorsnee heeft. Een deken van uitgegooid materiaal dat tot 100 meter diep loopt, omringt een min of meer cirkelvormig meer (Davies, 1986, p. 82).
  3. Schokkegels kunnen voorkomen. Schokkegels zijn dicht bij elkaar liggende breuklijnen die naar buiten en naar beneden uitwaaieren vanuit de top van een kegel. Soms liggen vele schokkegels zo geordend dat ze samen wijzen naar het vermoedelijke middelpunt waar de impact heeft plaatsgevonden. Amateurs nemen deze kegelvormige rotsen soms bij vergissing voor fossielen!
  4. Dunne plakjes rots bevatten soms bij microscopisch onderzoek met gewoon en gepolariseerd licht kleine druppels gesmolten materiaal of andere ongewone structuren. X-straal kristallografie kan aantonen dat de normale kristalstructuur gewijzigd of gebroken werd.
  5. Een andere belangrijke aanwijzing is de aanwezigheid van geherkristalliseerd stollingsgesteente dat bij de plotselinge impact gesmolten was. Glas dat op ongewone plaatsen teruggevonden wordt, is een andere indicatie. Bij de Chicxulub-site verschijnt er plots glasachtig materiaal op een bepaalde hoogte in de kalksteen samen met verbrijzeld rotsgesteente.
  6. De aanwezigheid van sterk samengedrukte vormen van kwarts (coesiet en stishoviet) die alleen kan gevormd worden bij hoge temperaturen en hoge druk, is een zeer sterke indicator van een meteorietimpact. De vorming van coesiet vereist meer dan 30.000 atmosfeer, en stishoviet meer dan 100.000 atmosfeer (George Wetherill, 1979, p. 59). Beide materiaalsoorten werden teruggevonden in de nabijheid van vele impactkraters. Er zijn verschillende dergelijke mineralen, gekend onder de naam van “impactieten”, die geassocieerd worden met oeroude kraters.
  7. Bij een paar gevallen worden brokstukken van de meteoriet gevonden bij de krater.

 

Deze en andere aanwijzingen, die dikwijls samen voorkomen, sluiten de andere geologische alternatieven uit die gewoonlijk met dergelijke structuren geassocieerd worden zoals oude vulkaankraters, natuurlijke depressies, enzovoort.

Tabel 1: geologische perioden

Het is duidelijk dat er al heel wat inslagkraters ontdekt werden, in alle geologische tijdvakken van de aarde, van het Cambrium tot op heden, en zelfs drie uit het Precambrium. De traditionele geologie is dus van alle blaam gezuiverd. Uiteraard werden de belangrijke geologische lagen doorheen de tijd en laag na laag opgebouwd. Gedurende al die tijd sloegen heel wat grote asteroïden in, zelfs als dit op zich telkens een zeldzame gebeurtenis is.

Belangrijke inslagen zijn uiteraard zeldzaam, gezien er geen enkele van is voorgekomen sedert het begin van de historische periode. (De inslag van Tunguska in Rusland, waarvan men nu vermoedt dat ze veroorzaakt werd door een stenenasteroïde, was alleen maar een kleine flits in de nacht, vergeleken met de kratermakers waarover we het hier hebben; de meteoorkrater in Arizona, waarschijnlijk de jongste “grote” krater, ontstond ongeveer 50.000 jaar geleden.) Creationisten moeten daarom een miraculeuze zwerm asteroïden ter voorschijn toveren die beslissen op aarde te landen gedurende het jaar van de zondvloed. Ze vallen her en der, zonder de ark te treffen met mijlenhoge golven of explosies, die vele malen groter zijn dan dat van gelijk welke atoombom. Na de zondvloed gaat deze verzameling asteroïden, die de aarde continu hebben gebombardeerd en op wonderbaarlijke wijze vele kraters hebben gevormd, plots beslissen om in te pakken en te vertrekken. En daarna is er in de geschiedenis niet één grote inslag geweest in de duizenden jaren sinds dat éne, magische jaar. Lijkt dat niet een beetje op een creationistische fabel?

De geologie is van elke blaam gezuiverd. Ze wint met grote voorsprong!

Terwijl we het nu toch over de inslag van asteroïden hebben, wil ik een nog een zeer groot probleem voor het jonge-aarde scenario aanwijzen. Een vluchtig onderzoek van het pokdalige oppervlak van Mars, de maan en Mercurius, om niet te spreken van de manen van Saturnus en Jupiter, maken intuïtief duidelijk dat er ooit zeer vele enorme asteroïden rondvlogen in ons zonnestelsel. Het zou eenvoudigweg dwaas zijn te veronderstellen dat de aarde deze periode ongerept doorstond terwijl alle andere planeten bepleisterd zijn met inslagkraters. In tegenstelling tot de maan en Mercurius en in bepaalde mate Mars, zijn die vroege kraters op aarde niet bewaard gebleven. Geologische processen zoals erosie en platentectoniek hebben de sporen ervan al lang geleden opgeruimd.

Dat de aarde wel degelijk leed onder dit vroege bombardement wordt nog duidelijker met statistisch materiaal.

Begin met de oudste delen van de maan, en stel je voor dat je het aantal kraters van verschillende diameters telt. Op de maan zie je dat kraters die tien keer kleiner zijn, ongeveer honderd keer talrijker zijn. Deze regel is natuurlijk niet perfect, en sommige kratergroottes zijn aanwezig in meerdere of mindere mate dan deze eenvoudige regel doet vermoeden.

Als men nu hetzelfde doet met de kraters op het oude oppervlak van Mars of van Mercurius, wat ziet men dan? Niet alleen komt gemiddeld dezelfde verhouding tussen aantal kraters en de kratergrootte tot uiting, maar ook de uitzonderingen, namelijk die specifieke groottes die er op de maan aanwezig waren, komen in dezelfde mate voor op Mars en Mercurius. Gewoonlijk interpreteert men een dergelijke overeenkomst in de inslaggegevens als een teken van het feit dat al deze werelden gevormd werden door dezelfde populatie van objecten. Indien echter Mars, Mercurius en de maan allemaal getroffen werden door die populatie van inslaande objecten, dan moeten de aarde en Venus datzelfde bombardement ook ondergaan hebben (Chyba, 1992, p. 31).

Wat betekent dat allemaal? Het betekent dat de bovenstaande lijst van kraters alleen maar de overschotjes zijn van een groot asteroïdenbombardement!

Elk van de grootste van deze inslagen zou gedurende korte tijd de atmosfeer met verdampt gesteente hebben gevuld, wat de temperatuur bij het aardoppervlak tijdelijk deed uitstijgen tot boven die van de binnenkant van een oven. In de meer extreme gevallen zou deze verzengende hitte lang genoeg duren om de hele oceaan te doen verdampen en de oppervlakte van de aarde effectief te steriliseren.

<

Wetenschappers kunnen de sporen van het bombardement op de maan gebruiken om te schatten hoe vaak een dergelijk niveau van vernieling zich heeft voorgedaan. Statistisch gezien, omwille van de grotere zwaartekracht, zijn er ongeveer 17 objecten groter dan het grootste object dat op de maan is terechtgekomen, op de aarde ingeslagen. Indien het grootste object dat op de maan is gevallen deze was die de 2.500 km grote zuidpool-Aitkin krater heeft gevormd (op de achterkant van de maan) (waarvan het controversiële bestaan uiteindelijk twee jaar geleden werd bevestigd door de ruimtesonde Galileo), dan werd de aarde waarschijnlijk vijf keer getroffen door asteroïden of kometen die groot genoeg waren om de oceanen helemaal te verdampen. [ Een aantal wetenschappers gelooft dat het leven op de primitieve aarde verschillende keren is ontstaan, om daarna door de genoemde inslagen weer uitgeroeid te worden! D.M.] (Chyba, 1992, pp.32-33).

Creationisten hebben nog geen greep gekregen op de ontzaglijke rammeling die de aarde van inslaande asteroïden heeft ondergaan. Geologische activiteit heeft de meeste sporen van die inslagen op de aarde en op Venus uitgewist, maar veel ervan kan nog worden vastgesteld op de maan, op Mercurius en op de oudste gedeelten van Mars. Een gelijkaardig bombardement sloeg ook in op de buitenplaneten van het zonnestelsel, wat zijn sporen naliet op vele manen van Jupiter, Saturnus, Uranus en Neptunus. Er zijn zelfs bewijzen voor het feit dat een of twee van die manen helemaal uit elkaar geslagen werden, en dat de brokstukken door de zwaartekracht geleidelijk weer samentrekken! Het vroege zonnestelsel was een gewelddadige plaats, en het duurde langer dan een paar dagen vooraleer alles weer in de plooi viel!

De periode van zware inslagen hield ongeveer 3,8 miljard jaar geleden op. Volgens de kalender van de creationisten gebeurde dat voor de zondvloed en de ark van Noach, en na de schepping van de aarde. Die arme oude Noach zou zelfs het voorrecht niet gehad hebben om uit het water gebombardeerd te worden! De oceaan zelf zou weggekookt zijn vooraleer hij zelfs maar vertrokken zou zijn! Samen met de gehele antediluviaanse bevolking zou Noach het twijfelachtige voorrecht genoten hebben om hete rotsdamp in te ademen! De inslaande asteroïden zouden waarschijnlijk een groot deel van het aardoppervlak weggesmolten hebben. Niemand zou overgebleven zijn om de wrake Gods te ondergaan!

Indien bovenstaande feiten niet hard genoeg zouden zijn, dan is er ook afdoende bewijs dat de jonge aarde, zeer vroeg in haar bestaan, botste met een protoplaneet ter grootte van Mars (Kaufmann, 1994, pp. 172-176; Chaisson and McMillan, 1993, p.184). Een dergelijke botsing is de enige geloofwaardige uitleg die we hebben voor de oorsprong van de maan! Onderzoeken die Benz, Slattery en Cameron hebben uitgevoerd met behulp van supercomputers tonen dat een deel van het materiaal dat uitgegooid werd bij een botsing en passant van deze protoplaneet ter grootte van Mars, zich naderhand zou hergroeperen en dit zou de maan gevormd hebben.

De theorie waarbij materiaal wordt uitgeworpen ten gevolge van een botsing, stemt overeen met veel van feiten die over de maan gekend zijn. Bijvoorbeeld, rotsmateriaal dat verdampte bij de inslag zou alle water en vluchtige elementen verliezen, en de maan als een geheel van stenen achterlaten, exact in de toestand zoals we die nu kennen. Indien de impact was gebeurd nadat de scheikundige differentiatie al was opgetreden op de aarde, waarbij het ijzer van de planeet zich concentreerde in het centrum, dan zou een eerder beperkte hoeveelheid ijzer zijn uitgeworpen, wat zou verklaren waarom de ijzerrijke kern van de maan zo klein is (Kaufmann, 1994, p. 173).

Misschien is dat daardoor dat de aarde overhelt, alhoewel we moeten opletten dingen a priori te veronderstellen, dat de helling van en planeet een permanente karakteristiek is, waarvoor een specifieke verklaring nodig is. (Het zou bijvoorbeeld kunnen dat deze helling over langere termijn genomen, onstabiel is.)

We hebben al een Noach en de aardbewoners van voor de zondvloed die hete rotsdamp inademen in een oceaanloze wereld met een half gesmolten oppervlak ten gevolge van het heftige asteroïdenbombardement. Nu blijken ze te hebben geleefd op een planeet die zeer waarschijnlijk tot in haar kern geraakt werd bij een planteraire botsing! Volgens het verhaal deed God Noach veel inspanningen getroosten om de ark te bouwen, zodat hij en de dieren een wereldwijde vloed zouden overleven. Leuk is dat de zondvloed de minste van Noach’s problemen vormde. Wat Noach echt nodig had was een ruimteschip en een vroege vlucht weg van de aarde!

Het lijkt erop dat de tijd voor mirakels weer aangebroken is voor die “wetenschappelijke” creationisten. Eenmaal je met een jonge-aarde hypothese van start gaat, ben je verplicht om alles in een zeer korte tijdsspanne ineen te duwen. Sommige gegevens, zoals het zware asteroïden bombardement en de waarschijnlijke botsing met een protoplaneet vallen moeilijk samen te drukken! Hoeveel tijd is er eigenlijk nodig om een maan samen te stellen?

Jonge-aarde bewijs #5: De maan wijkt elk jaar een tiental cm terug. Minder dan een miljoen jaar geleden zou de maan zo dichtbij geweest zijn dat de getijdewerking tweemaal per dag iedereen zou verdrinken. Minder dan 2 tot 3 miljoen jaar geleden zou de maan binnen de Roche-limiet aanwezig geweest zijn, en dus, vernietigd

De Roche-limiet is een afstand van 2,44 keer de straal van een planeet, gemeten vanaf het centrum van die planeet. Binnen deze afstand zal een lichaam dat wentelt in een baan rond die planeet en op voorwaarde dat deze vooral door de zwaartekracht wordt bijeengehouden, uit elkaar getrokken worden.

 

(Dr. Hilpman vs. Dr. Hovind, 15 juni, 1992; the Royal Hall of the University of Missouri)

Eens te meer doen de data van Dr. Hovind het verstand duizelen! Stel, ter wille van de redenering, dat de baan van de maan elk jaar 15 cm verder af van de aarde gaat. Een miljoen jaar geleden zou de aarde dus één miljoen maal 15 cm, of ongeveer 150 km verder verwijderd zijn! Vermits de maan op een afstand van ongeveer 380.000 km van de aarde staat, stelt dat niets voor. De baan van de maan is trouwens licht elliptisch en wijkt op zichzelf al meer dan 150 km uit.

Een meer nauwkeurige schatting, die steunt op de huidige snelheid van recessie van de maan, brengt deze binnen de Roche-limiet ergens 1 of 2 miljard jaar geleden. Dit is het argument dat de meeste creationisten gebruiken. (Daar de nota’s van Dr.Hovind overeenkomen met de cijfers die hij gebruikte in zijn debat met Dr. Hilpman, kunnen ze geciteerd worden en zijn ze geen eenvoudige vergissing.)

De getijden die vooral veroorzaakt worden door de aantrekkingskracht van de maan en door het feit dat de aarde en de maan samen rond een gemeenschappelijk punt roteren, hebben een remmende werking op de rotatie van de aarde. De getijdegolf die het dichtst onder de maan aanwezig is en die het sterkste effect heeft, loopt lichtjes achter op de maan die er zich boven bevindt. De interactie tussen zwaartekracht van de getijdegolf en de maan heeft een versnellend effect tegenover de maan in zijn omwentelingsbaan, ondanks het feit dat het de snelheid van de aardrotatie vertraagt. Omdat de snelheid groter wordt, gaat de maan naar een hogere baan overgaan.

De mate waarin het remmend effect op de aardrotatie ten gevolge van de getijden doorwerkt, hangt sterk af van de manier waarop de oceanen zijn samengesteld. We moeten dus nagaan of de huidige configuratie een gemiddelde waarde vertegenwoordigt of niet.

De huidige mate van vertraging in de rotatiesnelheid van de aarde is abnormaal hoog omdat de kracht van de getijden bijna in resonantie staat met de reactiefunctie van de oceanen. Een meer realistische berekening toont aan dat de vertraging in het verleden veel kleiner was en dat 4,5 miljard jaar geleden de maan zich ver buiten de Roche-limiet bevond, op een afstand van minstens 38 aardstralen (Hansen 1982; zie ook Finch 1982; Brush, 1983, p.78).

Onze maan heeft zich dus waarschijnlijk nooit op een afstand van minder dan 241.000 kilometer van de aarde bevonden. Een recent werk over astronomie (Chaisson and McMillan, 1993, p.173) vermeldt een schatting van 250,000 kilometer, wat zeer sterk overeenkomt met de gegevens van Brush. Het “probleem” verdwijnt dus!

Het mag verwonderlijk lijken dat George Darwin, de tweede zoon van Charles Darwin, die door velen als de vader van de geofysica beschouwd wordt, de gevolgen van de invloed van de maan op de getijden in detail bestudeerd heeft. Hij opperde het idee dat de maan van de aarde loskwam als gevolg van snelle rotatie (de “fissie” theorie), en schatte dat het minstens 56 miljoen jaar zou duren vooraleer de maan haar huidige afstand zou bereiken. George Darwin beschouwde zijn visie op de oorsprong van de maan als niets meer dan een goede gok, en hij beschouwde zijn schatting van het tijdskader als alleen maar een ondergrens. In de negentiende eeuw was een dergelijke berekening van de leeftijd van de aarde een tamelijk wetenschappelijke oefening. Vandaag, met wat we nu weten en kennen, is het een zinloze oefening. Al te veel “wetenschappelijke” creationisten houden veel te weinig rekening met die kleine details. Voor meer inzicht in het probleem, zie Dalrymple (1991, pp. 48-52).

Jonge-aarde bewijs #6: De maan bevat aanzienlijke hoeveelheden U-236 en Th-230, die beide isotopen met korte halfwaardetijden zijn, die al lang uitgeput zouden zijn indien de maan echt 4,5 miljard jaar oud zou zijn

Thorium-230 is een tussenproduct bij het verval van uranium-238 met als halfwaardetijd ongeveer 4.468 miljard jaar (Strahler, 1987, p.131). Er wordt er dus voortdurend bijgemaakt zolang er maar voldoende U-238 voorhanden is. Eigenaardig dat Wysong, wiens argument door Hovind gebruikt wordt, de intermediaire vervalproducten van zeer lang overlevende isotopen zou vergeten hebben!

Volgens de McGraw-Hill Encyclopedia of Science and Technology, 7e uitgave (1992), zijn de in de natuur voorkomende isotopen van uranium : U-234 (0.00054%); U-235 (0.7%); U-238 (99.275%). Er zijn echter ook zeer kleine hoeveelheden U-236 in de natuur aanwezig. Dalrymple (1991, p.376) deelt ons mee dat U-236 zeldzaam is maar aangemaakt wordt door kernreacties in sommige uraniumaders waar voldoende trage neutronen aanwezig zijn.

Th-230 and U-236 worden bijgevolg bijgevormd en het feit dat ze in de natuur aanwezig zijn, betekent niets. Creationisten zullen volgende tabel van de gekende radioactieve atoomkernen met een halfwaardetijd van meer dan 1 miljoen jaar veel interessanter vinden. Dit is een zeer mooi bewijs dat de aarde echt oud is!

atoomkernen

Tabel 2: gekende radioactieve atoomkernen met een halfwaardetijd van meer dan 1 miljoen jaar. (Dalrymple, 1991, p. 377) - Atoomkernen die momenteel aangemaakt worden door natuurlijke processen worden met een “P” aangeduid.

Bekijk bovenstaande tabel opnieuw. Merk hoe ieder atoomkern met een halfwaardetijd van meer dan 80 miljoen jaar in de natuur gevonden wordt, maar elke atoomkern met een halfwaardetijd van minder dan 80 miljoen jaar niet gevonden wordt tenzij het momenteel in de natuur bijgemaakt wordt. Leert ons dat iets?

Dit is dus eersteklasse bewijs voor een oude aarde! De radioactieve atoomkernen met een halfwaardetijd onder een zekere waarde zijn doorheen de tijd helemaal vervallen. De enige overlevenden zijn deze die door de natuur kunnen aangemaakt worden.

Zou deze regeling bij toeval kunnen zijn ontstaan? Dit is weinig waarschijnlijk. De kans dat het mogelijk is ergens een lijn te kunnen trekken die de atoomkernen in bovenstaande tabel verdeelt zodat deze erboven in de natuur kunnen gevonden worden en deze onder de lijn niet, is een tegen 536 miljoen! (Eerlijkheidshalve houden we geen rekening met deze die door de natuur worden aangmaakt.) In feite moeten we, indien we een 10.000 jaar oude aarde willen testen, de tabel naar beneden uitbreiden om de atoomkernen met een halfwaardetijd van 1000 of meer eveneens op te nemen. Wanneer de aarde maar 10.000 jaar oud is zouden deze ook moeten aanwezig zijn. Op die manier komt hetzelfde patroon als voordien terug. De kans (voor een lijst van 56 atoomkernen) maakt nu een sprong tot 72.000 miljard!

Wie stelt dat de ontbrekende atoomkernen nooit werden geschapen, moet bidden en hopen dat er een natuurlijk proces bestaat dat de aanmaak van atoomkernen met korte halfwaardetijd verhindert. Dit lijkt ons echter een zinloze redenering.

Er zijn duidelijke aanwijzingen van het feit dat de vorming van atoomkernen momenteel in sterren plaatsvindt en dat dit ook in het verleden het geval was. Het spectrum van bepaalde oude sterren bijvoorbeeld verraadt de aanwezigheid van technetium, een element dat geen stabiele atoomkern heeft en noch in de zon noch op aarde voorkomt. (Merrill, 1952). . . Promethium werd eveneens in sterren gevonden (Aller, 1971), al heeft de langstlevende isotoop van Pm een halfwaardetijd van amper 18 jaar (Dalrymple, 1991, p.380).

In de grote Magellaanse Wolk, een klein sterrenstelsel in de buurt van onze Melkweg, vond in 1987 een spectaculaire supernova (SN1987A) plaats. Nadat de eigenlijke explosie uitgestorven was, kwam een groot deel van het licht van deze supernova uit de radioactieve elementen. Gedurende een poos domineerde kobalt-56 (met een halfwaardetijd van 77,1 dagen). Het betreft een vervalproduct van nikkel-56 (met een halfwaardetijd van niet meer dan 6,1 dagen) die in grote massa werd aangemaakt door de explosie. Nadat het kobalt-56 gedurende vier jaar verviel, werd kobalt-57 (dat met 270 dagen een aanzienlijk langere halfwaardetijd had) de belangrijkste bron van licht in de supernova. Het verval van kobalt-56 in kobalt-57 veroorzaakt gammastraling van zeer karakteristieke energieniveaus, en dit soort gammastraling kan gedetecteerd worden door observatieballonnen of satellieten. Daarenboven konden astronomen het licht zien afnemen in dezelfde verhouding als de halfwaardetijden van deze twee kobaltkernen (Gehrels et al, 1993, p. 75) !!

Vanaf november [1987] verraadden spectraallijnen uit de Kuiper telescoop [een op een vliegtuig gemonteerde infrarood telescoop van NASA] en van Australië een hele menagerie aan elementen in het hart van de supernova: niet alleen ijzer, nikkel en kobalt, maar ook argon, koolstof, zuurstof, neon, natrium, magnesium, silicium, zwavel, chloor, kalium, calcium en mogelijks aluminium. Hun felle infrarood spectraallijnen toonden aan dat ze in grotere hoeveelheden aanwezig waren dan dat bij de geboorte van de ster aanwezig kunnen geweest zijn. Misschien werden de elementen van een toekomstig zonnestelsel gemaakt in de kern van de ster of in de explosie zelf (Woosley & Weaver, 1989, p.38).

Een dergelijk rechtstreeks bewijs, evenals laboratoriumresultaten en theoretisch onderzoek, maken het duidelijk dat wanneer de natuur begint met elementen aan te maken, ze ook voldoende van de ontbrekende atoomkernen bijmaakt. Ze ontbreken dus uit onze oude kant van de natuur omdat ze al lang geleden helemaal vervallen zijn. Dalrymple (1991, pp.280-384) verschaft bijkomend bewijsmateriaal dat aantoont dat er geen beperking is op de aanmaak van de ontbrekende atoomkernen. Na de detailkenmerken voor jodium-129 onderzocht te hebben, besluit Dalrymple (1991, p. 384):

Een gelijkaardige redenering kan worden toegepast voor de andere ontbrekende atoomkernen in tabel 8.3. Het merendeel bekleedt een voordelige positie in de kaart van de atoomkernen zodat onmiddellijke synthese door de r- en s-processen wordt verwacht. Enkele zijn minder bereikbaar en worden in mindere maar toch niet verwaarloosbare hoeveelheden aangemaakt door andere processen van kernvorming.

En tenslotte, als klap op de vuurpijl, vinden we overtuigend materiaal dat aantoont dat atoomkernen met korte halfwaardetijden ook echt ooit aanwezig zijn geweest in ons zonnestelsel. Aluminium-26 bijvoorbeeld, met een halfwaardetijd van 716.000 jaar.

Het feit dat er in ons zonnestelsel geen aluminium-26 aanwezig is, suggereert dat het minstens 15 miljoen jaar oud is. Dat is ongeveer de tijd die vereist is om alle aluminium-26 te doen vervallen. De natuur heeft de mogelijkheid om het element aan te maken, daar zal het beslist niet aan ontbreken. Met de hulp van het Compton Gamma Ray Observatorium, dat in 1991 door het ruimteveer Atlantis in een baan om de aarde werd geplaatst, weten we nu dat onze melkweg vol zit met aluminium-26 (Gehrels et al, 1993). Het meeste er van ligt in het vlak van de galactica, zoals kan worden verwacht indien het af en toe door supernova’s wordt aangemaakt.

Supernova’s maken niet alleen nieuwe scheikundige elementen aan maar zijn ook betrokken bij de geboorte van sterren. De gasschillen van oude supernova’s werden geïdentificeerd en sommige ervan vallen samen met zwermen van jonge sterren. Dit is niet al te verrassend want de schokgolf van een supernova zal alle gas samendrukken dat zich in de nabijheid bevindt, en zo het terrein voorbereiden voor de vorming van nieuwe sterren.

Inderdaad, ons eigen zonnestelsel lijkt net zo gevormd. John Wood (1982) biedt een interessant verhaal van die ontdekking waaruit volgende samenvatting komt: “Alles begon met de Allende meteoriet die op 8 februari 1969 boven Mexico in stukken barstte en de hele streek rond het dorpje Pueblito de Allende met duizenden stenen bombardeerde. Voor de wetenschap was het een van de belangrijkste meteorieten die ooit is neergestort. Ouderdomsbepaling op basis van de straling wees een leeftijd van ongeveer 4,5 miljard jaar aan, de algemeen aanvaarde leeftijd van ons zonnestelsel. Nog belangrijker is dat de Allende meteoriet insluitingen bevatte van kleine deeltjes materiaal die ooit vrij in het heelal rondzweefden vooraleer ze met het omgevende ruimtestof werden samengepakt. Deze insluitingen waren rijk aan kalk, aluminium en titanium, die CAI-mineralen genoemd worden. CAI-mineralen schijnen overblijfsels te zijn van een oeroude verhitting van het materiaal waaruit ons zonnestelsel werd gevormd.

Naast de ongelijkmatig gevormde insluitingen bevatte Allende ook chondrulen, ovaalvormige insluitingen die voor het grootste deel uit olivine en pyroxeen samengesteld zijn. Een studie van de chondrulen en insluitingen van de Allende meteoriet leidde in de jaren 1970 tot een merkwaardige ontdekking door Robert Clayton en medewerkers van de University of Chicago. Ze vonden dat de verhouding tussen zuurstof -17 en zuurstof-18 in Allende en gelijkaardige meteorieten het best kon verklaard worden door uit te gaan van het feit dat de zuurstof in ons zonnestelsel door twee verschillende bronnen werd aangevoerd. Eén bron kon de oorspronkelijke gasnevel zijn waaruit ons zonnestelsel gevormd werd, de andere zou materiaal kunnen geweest zijn dat in die gasnevel geïnjecteerd werd door een supernova. De ontdekkingen over de Allende meteoriet opende een heel nieuw terrein voor wetenschappelijk onderzoek over meteorieten.

Een van de belangrijkste stappen voorwaarts op dit front werd in 1976 gezet door G.J.Wasserburg en medewerkers van het California Institute of Technology, toen zij een onbetwistbaar bewijs vonden voor het feit dat er vroeger Al-26 aanwezig moet geweest zijn in Allende-CAI’s. Het isotoop heeft een zeer korte halveringstijd – slechts 720.000 jaar – vooraleer het vervalt in Mg-26. Opdat enige hoeveelheid van dit isotoop in de Allende insluitingen aanwezig zou zijn, moet het onmiddellijk na de vorming of gedurende de vorming van het zonnestelsel aangemaakt, en direct daarna vermengd geweest zijn met het oorspronkelijke bouwmateriaal van het zonnestelsel. Het lijkt onvermijdelijk dat een supernova (die in staat is om o.a. Aluminium-26 aan te maken) in tijd en ruimte dicht genoeg bij het zonnestelsel in wording heeft plaatsgevonden om belangrijke hoeveelheden van nieuw gesynthetiseerde atoomkernen aan te brengen (Wood, 1982, pp.191-192).

Die oude supernova heeft waarschijnlijk de ineenstorting van een nabijgelegen gasnevel veroorzaakt, die op haar beurt de zon heeft doen ontstaan en waarschijnlijk een reeks andere sterren die nadien al lang uit de omgeving zijn verdwenen. Een dergelijke supernova, zoals SN1987A, kan naast aluminium-26 nog een hele reeks kortlevende radioactieve atoomkernen hebben aangevoerd. Grote hoeveelheden zuurstof, koolstof, zwavel, ijzer, silicium en andere basiselementen werden toen waarschijnlijk ook aangemaakt.

We hebben bijgevolg niet alleen de ontdekking van Wasserburg dat aluminium-26 aanwezig was in het oude zonnestelsel, maar ook het supernovaproces dat er verantwoordelijk voor was, waardoor we er zeker van zijn dat kortlevende atoomkernen een onderdeel vormen van de natuurlijke omgeving. Indien de aarde letterlijk in zeven dagen zou geschapen zijn, dan zouden Adam en Eva in feite gebakken zijn tussen het radioactieve aluminium, kobalt en wat nog meer!

Nog een van de ontbrekende atoomkernen (of toch bijna) is dat van radioactief jodium-129 dat eveneens een stevig bewijs achtergelaten heeft van zijn vroegere uitbundige aanwezigheid in ons zonnestelsel. (De kleine hoeveelheden jodium-129 die gevonden worden in telluurertsen waar het uit tellurium-130 aangemaakt wordt door kosmische muon-straling [Dalrymple, 1991, p.376] en deze uit de fallout van atoombommen zijn uitzonderingen die onze redenering niet tegenspreken). In de meteoriet van Richardson, die in 1918 neerkwam, en de zwarte Indarch-steen, uit 1891, komt er normaal jodium-127 voor. Dat is het jodium dat hopelijk voorkomt in jodiumzout. Omdat jodium-129 normaal gezien naast jodium-127 aangemaakt wordt gedurende kernfusie, en omdat hun grote scheikundige vergelijkbaarheid zou gemaakt hebben dat deze samenbleven, zitten we met een raadsel. Waar is al het jodium-129 heen?

Studies toonden aan dat beide meteorieten ongemeen grote hoeveelheden xenon-129 in zich opgesloten hadden, en, zoals kan verwacht worden, is xenon-129 een stabiel afbraakproduct van jodium-129! Er was veel meer xenon aanwezig dan er kon aangemaakt geweest zijn door kosmische straling. Maar er is meer.

In de aardatmosfeer vormt Xe-129 ongeveer een vierde van de totale hoeveelheid xenon. In de vele meteorieten is Xe-129 ongeveer 30 keer overvloediger aanwezig dan kan verwacht worden in verhouding tot de andere xenon-isotopen (Reynolds, 1967: 294, 1977: 217). Vermits het zeer waarschijnlijk is dat de isotopen van eenzelfde element zeer grondig vermengd werden bij de vorming van het zonnestelsel, is het de vraag waar die grote hoeveelheid aan Xe-129 vandaan kwam (Dalrymple, 1991, p. 384)?

We hebben dus iets te weinig en iets teveel, en beide kunnen enkel op een redelijke manier met elkaar in verband gebracht worden via radioactief verval! Jodium-129, die waarschijnlijk op hetzelfde ogenblik en naast zijn scheikundige tweelingbroer jodium-127 aangemaakt werd, is sindsdien al lang vervallen en xenon-129 is het resultaat van dat verval.

Met een halfwaardetijd van 16,4 miljoen jaar, zou 99,97% van dat jodium-129 nog steeds aanwezig zijn indien de aarde slechts 7000 jaar oud zou zijn! Vermits het allemaal verdwenen is, met uitzondering van de hoeveelheden gemaakt door atoombommen en in telluurertsen, is de aarde minstens 300 miljoen jaar oud.

Wanneer we bovenstaande tabel van atoomkernen in zijn geheel analyseren, zien we dat de aarde ouder is dan enkele miljarden jaren maar minder dan 10 miljard jaar (Dalrymple, 1991, p. 387). Er zijn verschillende redenen waarom een dergelijke benadering alleen maar een ruwe raming kan geven, maar dit is toch al voldoende om beweringen over een jonge-aarde met gemak onderuit te halen.

Uit pure wanhoop stellen creationisten dan de onveranderlijkheid van de vervalsnelheden in vraag. Misschien vervielen radioactieve elementen veel sneller in het verleden! Dit wordt nochtans niet door de theorie en ook niet door laboratoriumexperimenten ondersteund. (zie onderwerp R2). Dit heeft er natuurlijk creationisten niet van weerhouden om via zelfgesponnen theorieën hun fantasieën over het ontstaan van de wereld los te laten. Zij gooien eenvoudigweg Einsteins relativiteitstheorie en de kwantummechanica, en elk ander stukje wetenschap dat iets of wat in de weg zit, in de vuilnismand!

Maar wacht! De speciale relativiteitstheorie (en in mindere mate de algemene relativiteitstheorie) en kwantummechanica, hebben hun strepen verdiend. Zij zijn de grote succesverhalen van de moderne wetenschap! Hier gaat het niet meer over loutere speculatie. Volgens de specificaties van de speciale relativiteitstheorie werden atoomverbrijzelaars gebouwd en kwantummechanica vormt het bewezen hart van de theoretische scheikunde. Beide werden getoetst door verschillende knappe experimenten en blijken de basis voor duizenden toepassingen.

Wie zijn dan die creationisten die binnen en buiten kunnen wandelen, zonder zelfs maar te hoeven hun zaak te bewijzen voor de wetenschappelijke gemeenschap, en die zich permitteren om hun eigen theorieën over het universum op te bouwen? Het zijn meestal individuele personen die eerder gedreven worden door religieuze doctrines van letterlijke interpretatie van de bijbel dan door een eerlijke zoektocht naar de waarheid. Zich steunend op de bewering dat we geen betrouwbare theoretische kennis bezitten, vragen zij wie er lang geleden aanwezig was om die halfwaardetijd na te trekken? Dat is hun laatste reddingsplank tegen de betrouwbaarheid van de atoomklokken.

Het verbazingwekkende feit, zoals gesteld in een andere context enkele bladzijden eerder, is dat we inderdaad over een directe waarneming beschikken over de halfwaardetijden in het verleden! Het licht van supernova SN1987A in zijn latere fazes, werd bijna volledig voortgebracht door het radioactieve verval van kobalt-56 in het begin, en een paar jaar later van kobalt-57. Beide kobalt-atoomkernen werden met zekerheid geïdentificeerd door de gammastraling die ze tijdens hun verval uitstralen. In beide gevallen komt de snelheid waarmee het licht verviel nauwkeurig overeen met de vervalsnelheden voor kobalt 56 en kobalt 57!

Het enige wat we nog nodig hebben is de afstand tot SN1987A. Dit blijkt zo’n 170.000 lichtjaren te bedragen (of 52.700 parsecs). Zie punt A6 voor meer detail. Verrassend genoeg hangt deze afstand niet af van de lichtsnelheid (in Newtoniaanse zin). Wanneer we het ene aan het andere koppelen, komen we tot het vaststaand besluit dat we SN1987A zien zoals het er 170.000 jaar geleden uitzag. We hebben dus als het ware een venster op het verleden, die bevestigt dat er geen wijzigingen zijn opgetreden in de vervalsnelheden voor kobalt-56 en kobalt-57. Vandaar is er geen reden om te veronderstellen dat welke vervalsnelheid dan ook zou kunnen gewijzigd zijn, vermits deze beschreven worden door kwantummechanica en met zekerheid bewezen werden in het geval van beide kobalt isotopen.

Een minder direct maar even betrouwbaar venster op het verleden is ook voorhanden met betrekking tot de vorming van de huidige Atlantische oceaan. De magnetische stroken op de zeebodem van de Atlantische oceaan, die evenwijdig lopen met de Midden-Atlantische Rug, tonen aan dat de zeebodem met een ongeveer constante snelheid werd opengesperd. Deze snelheid, die nu nauwkeurig rechtstreeks kan worden nagemeten, is ongeveer 4 cm per jaar. De gemiddelde breedte van de Atlantische oceaan komt uit op ongeveer 5.600 km. Tegen de snelheid van 4 cm per jaar duurde het dus ongeveer 140 miljoen jaar vooraleer de Atlantische oceaan haar huidige grootte bereikt had. De oudste sedimenten in de Atlantische oceaan, deze nabij de continenten, stammen nu uit de tweede helft van de Juraperiode. Op basis van radioactieve straling werd deze periode geplaatst op 135-190 miljoen jaar geleden. Beide methoden zijn dus duidelijk met elkaar in overeenstemming. Er was dus duidelijk niets verkeerd met de radioactieve vervalsnelheden, zelfs niet 150 miljoen jaar geleden!

Voor de jonge-aarde-creationisten wordt het dus weer “mirakeltijd”, maar wanneer een standpunt alleen kan bewezen worden met behulp van een mirakel, hoort het zeker niet thuis in de wetenschapsklas.

Jonge-aarde bewijs #7: Ruimtestof zou door het Poynting Robertson-effect al na enkele duizenden jaren wegruimd worden. Vermits dat niet het geval is, is de aarde nog zeer jong

Het Poynting-Robertson effect is een effect dat het zonlicht heeft op zeer kleine stofdeeltjes die om de zon wentelen. Het voortdurend absorberen van zonlicht maakt dat het stofdeeltje meer en meer snelheid verliest zodat de omwentelingsbaan geleidelijk kleiner wordt en het in een spiraal naar de zon valt. Op basis van het Poynting-Robertson effect en alleen maar dat, zouden stofdeeltjes van 1/100 mm diameter op een afstand van de zon gelijk aan die van de aarde (1 AE) in ongeveer 19.000 jaar naar de zon toewentelen, en deeltjes van 1/1000 mm diameter zouden dit in minder dan 2.000 jaar doen (Strahler, 1987, p. 145).

In zijn boek Age of the Cosmos (een technische monografie die in 1980 door het ICR werd uitgegeven) beweerde Slusher dat de aanwezigheid van dergelijk fijn stof in ons zonnestelsel zou betekenen dat de leeftijd ervan minder dan 10.000 jaar bedraagt. Slusher heeft echter een paar zaken over het hoofd gezien.

Gereflecteerd zonlicht (in tegenstelling tot geabsorbeerd zonlicht voor het Poynting-Robertson-effect) oefent een naar buiten gerichte kracht uit op de stofdeeltjes. Wanneer een deeltje dichter bij de zon komt, dan zal de naar buiten gerichte druk sterker toenemen dan de zwaartekracht die het deeltje naar de zon toetrekt (Strahler, 1987, p. 145). De staart van een komeet wijst altijd van de zon weg. Doordat veel kometen staarten van zowel stof als van gas bezitten, hebben we een duidelijk bewijs van dit feit. Er is dus stof aanwezig dat zich van de zon verwijdert! Slusher maakt geen gewag van deze kleine complicatie.

Slusher vergat nog een ander punt: het effect van de zwaartekracht van de planeten op het stof dat naar binnen trekt. Veel stofdeeltjes zouden immers in elliptische banen gedwongen worden die de tijdspanne die ze in de ruimte doorbrengen aardig wat langer zou maken. Recent werd met behulp van een supercomputer aan de University of Florida bevestigd dat de zwaartekracht ook verantwoordelijk is voor een enorme stofring die geassocieerd wordt met de baan van de aarde. Deze diffuse ring is ongeveer 50 miljoen kilometer dik tussen binnen- en buitenrand en ongeveer 320 miljoen km breed. (Discover, november 1994, p. 31) Al Jackson en Herb Zook van het Johnson Space Center deden het oorspronkelijke werk. Dit werd later in veel meer detail (en met zekerheid) bevestigd door Stanley Dermott, Bo Gustafson en hun collega’s van de University of Florida. De details van deze ring, die alleen door een supercomputer konden worden bepaald, verklaren waarom het licht in het vlak van de Melkweg ongeveer 1 à 2 procent helderder schijnt in de richting achter de aarde (in de baan om de zon) dan in de richting waar de aarde naar toe gaat. (Op bepaalde tijdstippen van het jaar, net na zonsondergang of net voordat de zon opkomt, kunnen we een lichtschijn zien in de hemel als gevolg van de reflectie van het zonlicht op het ruimtestof, wat zodiakaal licht genoemd wordt.) We kunnen dus redelijkerwijze veronderstellen dat Mars, Venus en misschien zelfs Mercurius stofringen hebben in de buurt van hun omwentelingsbanen. Er is dus nog een andere bron van langdurig aanwezig stof, een feit waar Slusher (begrijpelijkerwijze) geen aandacht aan geschonken heeft.

Nog een ander effect dat Slusher verwaarloost, is het feit dat deeltjes door resonantie-effecten in de zwaartekracht tussen de grotere planeten blijven hangen. (Alfven & Arrhenius, 1976, p. 81). Dergelijke deeltjes die zo gevangen zitten, kunnen oneindig lang in stabiele banen blijven (Strahler, 1987, p.145).

Wat met de kometen die om de paar jaar door het binnenste deel van ons zonnestelsel komen vegen? Kometen hebben gewoonlijk twee verschillende staarten: een van gas en een van stof en die staarten strekken zich in de ruimte dikwijls over tientallen miljoenen kilometers uit. Zodra ze dichter bij de zon komen gaan kometen permanent gas en stof uitstoten. Zo voeren kometen aanzienlijke hoeveelheden nieuw stof aan. (Dutch, 1982, p.31; Discover, november 1994, p. 31).

Zelfs belangrijke botsingen van asteroïden met de kleinere planeten en manen die af en toe gebeuren, brengen stof aan in de ruimte tussen de planeten. We weten bijvoorbeeld dat enkele van de meteorieten op aarde eigenlijk van Mars afkomstig zijn! Ongetwijfeld ontsnapte ook stof de ruimte in bij de zwaarste van die botsingen.

Een gedeelte van het stof dat voortdurend wordt gevormd bij botsingen in de asteroïdengordel zal door het eerder beschreven Poynting-Robertson effect naar het binnenste deel van het zonnestelsel worden aangetrokken, tegen ongeveer 3.200 km per jaar. (Discover, november 1994, p. 31). Dit betekent dat de staal van de omwentelingsbanen van de stofdeeltjes in het begin aan die snelheid afneemt. Na minder dan 40.000 jaar ongeveer zou een gedeelte van het binnenkomend stof uit de asteroïdengordel de nabijheid van de aarde bereiken.

Nieuw stof wordt dus permanent aangevoerd in het binnenste deel van het zonnestelsel. Vanuit de plaats waar het gevormd wordt, valt het geleidelijk naar de zon toe, maar een groot gedeelte wordt door verschillende zwaartekrachteffecten gevangen gedurende miljoenen jaren of meer, of anders in nieuwe banen gedwongen die de tijd die de deeltjes in de ruimte doorbrengen, sterk doen toenemen. De zonnewind blaast een gedeelte van dit stof ook weer van de zon weg, als het te dicht zou komen. Het hoeft dus niet te verwonderen dat het binnenste deel van het zonnestelsel vandaag nog altijd veel stof bevat, zelfs na miljarden jaren en ondanks het Poynting-Robertson-effect.

Jonge-aarde “bewijs” #8: Veel sterrengroepen expanderen zo snel dat ze daar niet meer dan een paar duizend jaar mee bezig kunnen geweest zijn

Zonder meer details kan ik alleen maar raden naar wat Dr.Hovind met dit argument bedoelt! Zoals het hier staat, blijft het iets mysterieus.

Ik denk dat sommige creationisten aanvoeren dat vele sterren in een typische bolvormige sterrengroep zich naar buiten bewegen, en dat de bolgroep dus maar een bepaalde leeftijd kan bereiken vooraleer deze opgelost wordt. Een dergelijk argument zou een groot gebrek aan kennis over bolvormige sterrengroepen verraden. Een bepaalde ster beweegt zich van het centrum van een bolvormige cluster weg gedurende een zekere tijd, vertraagt dan, verandert van richting en valt opnieuw door het middengedeelte van de cluster naar de andere kant. Sterren bewegen zich dus heen en weer door het centrum van de cluster en er is geen netto expansie van de groep.

Er bestaan wel associaties van sterren. Dit zijn losse groepen van sterren waarvan de individuele leden zich snel genoeg bewegen om de gemeenschappelijke aantrekkingskracht te overwinnen. Er is echter geen enkele reden om aan te nemen dat deze associaties van sterren over langere tijd samen zijn geweest!

Sterrenclusters daarentegen vormen een fascinerend bewijs van hoge leeftijd! Om de details hiervan goed te begrijpen moet men er Dalrymple (1991, pp. 365-375), of een goede handleiding in sterrenkunde, op nalezen. Ik zal uit het werk van Dr. Alan Hayward aanhalen om het belangrijkste idee ervan samen te vatten.

Astronomen kunnen met [wetenschappelijke] technieken de levensduur van elk soort ster bepalen. Ze hebben bijvoorbeeld ontdekt dat de heetste en helderste blauwe sterren slechts voor een paar miljoen jaar energie hebben terwijl de koelere rode sterren een levensduur van vele miljarden jaren hebben. Met deze achtergrond moeten we volgend zeer merkwaardig feit van bolvormige sterrenhopen in acht nemen: Sommige sterrenclusters bevatten sterren van alle mogelijke leeftijden, van de kortste tot de langste. Sommige clusters bevatten alle sterren behalve de kortst levende sterrentypes. Zo gaat het verder, tot aan de sterrenhopen waar alleen sterren van het langstlevende type aanwezig zijn. Er is echter geen enkele cluster zonder dat er een selectie van de langstlevende sterrentypes aanwezig zijn. De ontbrekende sterrentypes zijn altijd deze van de korter levende sterrensoorten. We kunnen de data bekijken van elke cluster en zeggen: Deze individuele cluster bevat alleen die soorten sterren met een ouderdom die groter is dan x jaar, waar x een verschillende waarde heeft voor elke cluster.

(Hayward, 1985, p. 103)

De uitleg hiervoor is erg eenvoudig. Oorspronkelijk, bij het ontstaan ervan bevat elke sterrenhoop verschillende soorten sterren zoals kan verwacht worden. Met de geleidelijke veroudering verdwenen eerst de kortst levende sterren, de massieve reuzen die hun brandstof in gigantische hoeveelheden opgebruiken. Deze werden gevolgd door de kortlevende sterren, tot, in de oudste sterrenhopen, alleen de zeer oude rode sterren overbleven.

Op een meer technisch niveau worden deze feiten voorgesteld in het Hertzsprung-Russell (H-R) schema. Op de vertikale as van een H-R-schema wordt de ware helderheid van een ster uitgezet tegenover de oppervlaktetemperatuur (en dus de kleur ervan) op de horizontale as. Wanneer de sterren zo worden afgebeeld liggen de punten niet willekeurig verspreid maar vormen ze verschillende groepen, waaraan een betekenis kan worden gekoppeld. Een verrassend grote hoeveelheid informatie is aanwezig in het H-R-schema. Een eerste les van het H-R-schema is dat er fundamenteel verschillende soorten sterren bestaan. Daarnaast toont een H-R-schema ook de levenscycli van de sterren, hoe ze geboren worden, verouderen en vergaan (Kaufmann, 1994, p. 353). Ongelofelijk hoeveel informatie in een zo eenvoudig schema als een H-R-schema aanwezig is! (Het geeft niet als je hier niet meer kan volgen, want dit onderwerp vergt studie. Ik probeer alleen maar het algemene beeld te schetsen.)

Het blijkt dat de meeste sterren op een H-R-schema op een diagonale strook schijnen te vallen die gekend is als de hoofdgroep. Hoofdgroepsterren zijn die sterren die hun brandstof, namelijk waterstof, in de kern verwerken. Voor een gewone ster vormt dit een stabiele situatie die gedurende bijna de hele levensduur voorkomt. Dat is dan ook de reden waarom de meeste sterren in de hoofdgroep afgebeeld worden. Berekeningen tonen echter aan dat sterren die hun belangrijkste brandstof hebben opgebruikt, in het H-R-schema afgebeeld worden op plaatsen die hen van de hoofdgroep verwijderen. Dat is de sleutel (tot het interpreteren van het H-R-schema.)

Indien we een willekeurige groep sterren op het H-R-schema afbeelden, krijgen we uiteraard alle patronen die met het H-R-schema te associëren vallen. Als we echter enkel de sterren uit een bepaalde cluster afbeelden, dan is het zeer waarschijnlijk dat zij alle ongeveer rond dezelfde tijd ontstaan zijn als de cluster, en krijgen we een heel verschillend beeld. Superzware, gasverslindende sterren die hun oorspronkelijke brandstof het eerst verbruiken, zullen de hoofdgroep het eerst verlaten. Dit betekent dat, wanneer je de sterren van een relatief jonge cluster zou afbeelden, je zou zien dat alleen de zwaarste sterren, die normaal gezien op een bepaald uiteinde van de hoofdgroep zouden afgebeeld worden, de hoofdgroep zouden verlaten hebben. De zware sterren die hun brandstof niet zo snel opgebruiken, zijn de volgende die uitgeput raken. Als je dus de sterren zou afbeelden van een cluster die iets ouder was dan de vorige, zou je zien dat de zware sterren niet meer op de hoofdgroep afgebeeld worden. De volgende sterren die de hoofdgroep verlaten zijn de middelzware, en zo voort tot de lichtste sterren de enigen zijn die nog op de hoofdgroep blijven. Om dit allemaal te kunnen interpreteren heb je nog een paar hints nodig.

Hoe sneller een ster zijn brandstof verbruikt, hoe heter die is, en hoe meer de kleur ervan verschuift naar het blauwe einde van het kleurenspectrum. Hoe zwaarder een ster van de hoofdgroep is, hoe heter ze brandt. Je kunt dus zien waarom blauwe sterren het eerst uit een cluster verdwijnen en waarom de kleine rode sterren het langst overblijven. Het is namelijk een natuurlijk gevolg van de leeftijd. Laat ons dit nu koppelen aan het H-R-schema.

De hoofdgroep, een diagonale strook op het H-R-schema, stelt niet alleen sterren voor die hun oorspronkelijke waterstofbrandstof verbruiken maar ordent deze ook volgens massa. Om verschillende redenen zal een ster naarmate ze zwaarder is meer naar een uiteinde van de strook van de hoofdgroep afgebeeld worden (Ik zei al dat er heel wat informatie in het H-R-schema vervat zit.) Bijgevolg, en beginnende met het uiteinde van de kleine rode sterren van de hoofdgroep op het H-R-schema, zullen de sterren van een cluster, naarmate die ouder is, zich sneller van de hoofdgroep verwijderen. Op dit punt zullen de afbeeldingen van de sterren zich naar rechts bewegen terwijl deze de hoofdgroep verlaten. Door te kijken op welk punt de hoofdgroep verlaten wordt, kunnen astronomen de leeftijd van een bolvormige sterrengroep bepalen. Een dergelijk patroon in sterrenclusters, zoals aangetoond wordt door het H-R-schema, heeft maar één zinvolle betekenis, namelijk dat die sterrenclusters ouder geworden zijn!

Indien alle sterrenclusters recent door God gemaakt zouden zijn, zou elke combinatie van sterren even aannemelijk zijn als elke andere. Sterrenclusters zonder de kleine rode sterren aan het einde van de hoofdgroep zouden net even waarschijnlijk zijn als clusters die alleen in het midden van de hoofdgroep voorkomen of clusters met alleen het witte en blauwe gedeelte van de hoofdgroep. Het aantal mogelijke variaties is eindeloos en de creationist moet verklaren waarom God besliste om net dat onwaarschijnlijke particuliere patroon te scheppen wat we kunnen waarnemen, een patroon dat dan nog duidelijk schijnt te suggereren dat de tijd al een hele lange tijd bestaat. Zouden de creationisten kunnen geloven dat er een God is die hen bewust het verkeerde pad op stuurt?

Vermits het voorafgaande steunt op een grote massa aan proefondervindelijke gegevens, lijkt dit onvermijdelijk tenzij we bereid zouden zijn de uitzonderlijke verdeling van de sterrentypes in clusters aan louter toeval toe te schrijven. En de kans op een dergelijk toeval werd berekend als 1 op vele miljoenen (Hayward, 1985, p. 104).

De unieke verdeling van sterren in clusters is bijgevolg het resultaat van miljarden jaren. Tussen de oudste clusters vinden we de bolvormige sterrenhopen die, steunend op bovenstaande en andere factoren, algemeen ouder dan 10 miljard jaar geschat worden! (Chaisson and McMillan, 1993, p. 411). Sterrenhopen vormen dus helemaal geen argument voor een jong universum, maar zijn juist (en bolvormige sterrenhopen nog het meest) een bewijs voor een zeer oud heelal.

Jonge-aarde bewijs #9: De ringen van Saturnus zijn onstabiel wat erop wijst dat ze geen miljoenen jaren oud

En wat dan nog, wanneer Saturnus’ ringen geen miljoenen jaren oud zijn? Dat bewijst niet dat de planeet geen miljarden jaren oud is. Recente studies suggereren dat de ringen niet ouder zijn dan 100 miljoen jaar (Discover, april 1994, pp. 86-91).

In zijn vijfde videoseminarie “The Hovind Theory” wijst Dr. Hovind kort op de aard van deze instabiliteit. Het lijkt moeilijk te geloven, maar hij stelt dat de ringen van Saturnus zich nog aan het uitspreiden zijn volgens de grootte van de deeltjes omwille van het Poynting-Robertson effect! Het Poynting-Robertson heeft echter betrekking op fijn stof dat om de zon wentelt, niet op deeltjes die rond Saturnus zweven! Daarenboven zijn de meeste deeltjes in de ringen rond Saturnus ongeveer even groot als grote sneeuwballen en dus veel te groot voor het Poynting-Robertson effect (Chaisson and McMillan, 1993, p.290).

Mogelijks is het argument van Hovind een geëvolueerde versie van een opmerking van Slusher in 1980 (ICR Technical Monograph #9, Age of the Cosmos).

Daar stelt hij dat astronoom Otto Struve in 1852 noteerde dat de waarnemingen van de ringen van Saturnus over de periode van 1657 tot 1851 een verhoging van de breedte van de ringen aantoonde, en van de breedte van de afstand tussen de planeet en de binnenkant van de B-ring. Men denkt dat de veranderingen betekenen dat het ringensysteem zich snel wijzigt en nog geen evenwicht heeft bereikt. Steven I. Dutch heeft Slushers argumenten onderzocht en stelt de waarnemingen in vraag die geïnterpreteerd worden als veranderingen in de breedte van de ringen en de afstand tot Saturnus [1982, pp 31-32]. Volgens Dutch tonen tekeningen van Huygens in 1659 en van Cassini in 1676 aan dat de verhoudingen tussen de ringen in feite hetzelfde zijn als vandaag. Wanneer rekening wordt gehouden met de zwakke kwaliteit van de eerste telescopen en de beperkte nauwkeurigheid van de tekeningen, dan is het duidelijk onmogelijk om met zekerheid een significante wijziging in de breedte van de ringen aan te tonen. Dutch (1982, p. 32) besluit met de samenvatting dat de huidige creationistische stelling gefundeerd is op foutieve gegevens en verkeerde redeneringen, en eenvoudigweg irrelevant is met betrekking tot de leeftijd van Saturnus.<.p> Jonge-aarde “bewijs” #10: Jupiter en Saturnus koelen snel af. Vermits ze nog warmte afgeven, kunnen ze geen miljarden jaren oud zijn

Jupiter koelt niet zo snel af! Op basis van het feit dat Jupiter tweemaal zoveel energie uitstraalt als hij van de zon ontvangt, en op basis van zijn massa en andere gegevens, kunnen we het verlies aan warmte berekenen. Een eenvoudige berekening toont aan dat de gemiddelde temperatuur in het binnenste van Jupiter met slechts een miljoenste graad kelvin afneemt per jaar (Chaisson and McMillan, 1993, p. 269). Samengevat, Jupiter is groot genoeg om nog steeds warmte uit te stralen die er ingesloten was bij de vorming ervan 4 à 5 miljard jaar geleden. Er is hier dus geen probleem.

Saturnus, die ongeveer drie keer zoveel energie uitstraalt dan hij van de zon ontvangt, is ingewikkelder, omdat hij niet massief genoeg is om zijn oorspronkelijke hitte te behouden die hij bij zijn ontstaan ontvangen heeft.

De verklaring voor deze eigenaardige stand van zaken, eerst geopperd door Ed Salpeter van Cornell University en David Stevenson van Caltech, toont meteen ook waarom Saturnus blijkbaar over te weinig helium beschikt. Met de hoge temperatuur en hoge druk in het binnenste van Jupiter, lost vloeibaar helium op in vloeibaar waterstof. In Saturnus, waar de inwendige temperatuur lager is, lost het helium niet zo gemakkelijk op, en heeft de neiging om kleine druppeltjes te vormen. Dit fenomeen komt overeen met dat gebruikt door koks die weten dat het normaal gezien veel gemakkelijk is om ingrediënten op te lossen in hete vloeistoffen dan in koude. Saturnus is waarschijnlijk ooit begonnen met een tamelijk gelijkmatige verdeling van waterstof en helium maar dit laatste element heeft de neiging uit de omgevende waterstof te condenseren zoals waterdamp uit de aardse atmosfeer condenseert om mist te vormen. De hoeveelheid gecondenseerde helium was waarschijnlijk het grootst bij de koelere buitenkant van de planeet, waar de mist begon uit te regenen ongeveer 2 miljard jaar geleden. Sindsdien valt een lichte regen van helium door het binnenste van Saturnus. Deze heliumneerslag maakt dat helium uitgeput raakt in de buitenste lagen van de planeet. Het helium zakt naar het centrum van de planeet en daar wordt het door de zwaartekracht samengedrukt en opgewarmd (Chaisson & McMillan, 1993, p. 288). [Saturnus is een “gasreus,” een planeet zonder oppervlak. Wanneer het helium in de buitenste lagen als regen uitviel op de binnenste lagen, werd het door de zwaartekracht in een kleinere ruimte samengedrukt, zodat de heliumatomen meer kans kregen met elkaar te botsen. In overeenstemming met de wet van Boyle, warmde het helium aldus op. – D.M.]

Je zou kunnen opwerpen dat het bovenstaande alleen maar een “theorie” is, maar deze hypothese is gebouwd op realistische, gedetailleerde wiskundige en natuurkundige verklaringen, iets was in creationistische literatuur bijna niet bestaat. We beschikken nu over een aanvaardbare verklaring voor de warmte die Saturnus afgeeft. Saturnus vormt dus geen enkel probleem met betrekking tot bovenstaand creationistisch argument.

Jonge-aarde “bewijs” #11: Vermits het magnetisch veld van de aarde exponentieel afneemt, zou de sterkte ervan 25.000 jaar geleden ongemeen hoog geweest zijn. De aarde is daarom minder dan 25.000 jaar oud

Dr. Hovind vernoemt hoogstwaarschijnlijk het argument van Barnes over het magnetisch veld van de aarde (1973) of een of andere naklank ervan. De creationistische auteur Henri Morris zelf roemde het argument ooit als een van de beste in verband met de jonge aarde.

In 1971 nam Barnes ongeveer 25 metingen van het magnetisch veld van de aarde (oorspronkelijk samengesteld door Keith McDonald en Robert Gunst (1967)) en regresseerde deze op een exponentieel verval. Als theoretische basis gebruikte hij de paper van Sir Horace Lamb uit 1883. Door de curve naar het verleden toe te extrapoleren, toonde Barnes aan dat het magnetisch veld van de aarde 20.000 jaar geleden onmogelijk hoog zou geweest zijn. Dus, zo besloot hij, zou de aarde veel minder dan 20.000 jaar oud moeten zijn.

Het werk van Thomas G. Barnes bevat verschillende ernstige fouten:

 

  1. Barnes gebruikt een achterhaald model van de binnenkant van de aarde. Vandaag is er niemand die ernstig het magnetisch veld van de aarde bestudeert die de bron nog opvat als een vrije elektrische stroom in een bolvormige geleider (de aardkern) die een eenvoudig verval ondergaat. De theorie van de dynamo van Elsasser is de enige theorie die vandaag de dag nog overgebleven is. Volgens Barnes (1973, p. viii): In 1883 leverde Sir Horace Lamb het theoretische bewijs dat het magnetisch veld van de aarde veroorzaakt kon worden door een originele gebeurtenis (schepping) waarvan de sterkte nadien is afgenomen. Dit is geen correcte weergave van de paper van Lamb uit 1883, die het alleen had over elektrische stromen en die het magnetisme van de aarde helemaal niet vernoemde (Brush, 1983, p.73). Lamb’s ideeën over elektrische stromen werden eenvoudigweg gebruikt om de verouderde ideeën van Barnes over de oorsprong van het magnetisch veld van de aarde te stutten. In een poging om de theorie van Elsasser in diskrediet te brengen citeerde Barnes het theorema van Cowling uit 1934 dat aantoonde dat het voor vloeibare bewegingen onmogelijk is om een magnetisch veld te genereren met een axiale symmetrie (zoals het tweepolige veld van de aarde) (Barnes 1973, pp 44-45). Recent werk toont desalniettemin aan dat het theorema van Cowling het model met axiaal symmetrische vloeistofbewegingen dat een veld met lagere symmetrie genereerde, niet uitsluit (Jacobs, 1975, p. 12831), en, inderdaad, het magnetisch veld van de aarde is niet zuiver tweepolig, een feit dat Barnes gemakkelijkheidshalve negeert (Brush, 1983, p.76). De theorie van de dynamo wordt bijna universeel aanvaard omdat dit het enige mechanisme is dat alle waargenomen kenmerken van het magnetisch veld van de aarde kan verklaren. De hypothese van Barnes daarentegen, waarbij een veld vrij vervalt, is niet in staat het bestaan, de manier van opbouw, de beweging of de veranderingen in het niet-tweepolige veld te verklaren, en ook niet de wisselingen in het dipoolmoment, de omkeringen in de polariteit noch de neerslag in de geologische lagen van het permanente bestaan van het magnetisch veld gedurende meer dan drie miljard jaar (Dalrymple, 1992, p.17). Punt 1 alleen al is voldoende om het basisidee van Barnes te verwerpen vermits het elke ernstige reden wegneemt om te geloven dat het magnetisch veld van de aarde permanent is blijven vervallen.
  2. Door gebruik te maken van de gegevens van McDonald en Gunst, kiest Barnes voor zijn analyse alleen de “dipoolcomponent” van het totale magnetische veld (Brush, 1983, p. 73). De dipolaire veldsterkte vormt geen nauwkeurige maat voor de globale sterkte van het magnetisch veld van de aarde. Het dipolaire veld kan vervallen zelfs wanneer de globale sterkte van het magnetisch veld van de aarde intact blijft! McDonald en Gunst (1968, p.2057) stellen expliciet dat het magnetische dipoolveld afgebroken wordt tot kleinere waarden door bewegingen in vloeistoffen die de magnetische energie omzetten tot dat van aangrenzende modes in plaats van het rechtstreeks in hitte om te zetten. Met andere woorden, de energie wordt overgebracht van het tweepolige veld naar het vierpolige veld en naar hogere momenten in plaats van te worden uitgestraald als warmte. Dit houdt in dat de waarde van het dipolaire veld in het verleden niet veel groter kan geweest zijn, vermits het beperkt is door de totale magnetische energie, die niet zeer snel wijzigt (Brush, 1983, p.75). We hebben dus niet te maken met een eenvoudig verval. Energie wordt verschoven naar andere modes in plaats van verloren te gaan voor het magnetisch veld. Zou een omkering in energie het dipolaire veld kunnen doen toenemen? Er bestaan redenen om aan te nemen dat het dipolaire veld een maximum bereikte rond 1800 en dat het kleiner was in 1600 dan in 1800 (Yukutake 1971, p.23). Ander recent werk suggereert eveneens dat het dipoolveld gefluctueerd heeft in een eerder korte tijdsspanne. (Braginsky 1970; papers door J.C. Cain en anderen in Fisher et al. 1975). Het lijkt erop dat het dipolaire veld soms bergop is gegaan! Studies van het magnetisch veld zoals dit wordt vastgelegd in rotsen en gebakken vaatwerk tonen aan dat het dipoolmoment in feite schommelt over periodes van enkele duizenden jaren en dat op een vermindering in veldsterkte uiteindelijk een versterking ervan volgt. Archaeomagnetische gegevens tonen bijvoorbeeld aan dat het dipool veld 6.500 jaar geleden ongeveer 20 procent zwakker was dan nu en ongeveer 3.000 jaar geleden 45 procent sterker (McElhinny and Senanayake, 1982). Het dipool veld is dus duidelijk op sommige momenten toegenomen! Ook punt 2 op zich is al voldoende om het idee van Barnes te verwerpen omdat Barnes de vermindering van de totale veldsterkte niet echt opgetekend heeft. Er is bewijsmateriaal om aan te tonen dat het dipolaire veld op bepaalde ogenblikken in kracht is toegenomen.
  3. Steunend op zijn vooroordelen over het magnetisch veld van de aarde, past Barnes een exponentiële vervalcurve op zijn data toe. Barnes vervalt hier zelf in een vorm van cirkelredenering. Het gebruik van een exponentiële vervalcurve is hetzelfde als er van uitgaan dat de aarde jong is. Er moet inderdaad wel bewezen worden dat de vervalcurve blijkt uit de data, en niet door dit te veronderstellen! Anders wordt men schuldig aan het veronderstellen wat men moet bewijzen, wat redeneren in cirkels is. Als de data effectief op een grafiek worden uitgezet, zoals Brush (1983, p.74) gedaan heeft, dan wordt het zeer duidelijk dat de data het gebruik van een exponentiële vervalcurve helemaal niet ondersteunen. Zeker, de data sluiten een exponentiële vervalcurve niet uit maar die vaststelling op zich helpt ons niet veel verder vermits de data met een willekeurig aantal radicaal verschillende vergelijkingen kan geschat worden. We kunnen bijvoorbeeld een sinusfunctie schatten als we dat zouden willen. Bij voorbeeld: de functie f(x) = A sin(Bx + C) zou kunnen passen met de data als we de passende waarden voor A, B en C zouden vinden. Een wetenschappelijke behandeling van de gegevens vereist echter dat we geen gebruik maken van giswerk. We moeten de eenvoudigste curve vinden die door de gegevens verantwoord wordt. (De natuur heeft gewoonlijk ook een voorkeur voor de eenvoudigste oplossingen.) In dit geval worden de data even goed door een lineaire functie (een rechte lijn dus) verklaard. Barnes had dus een rechte lijn moeten gebruiken. Zelfs in die omstandigheden zou een voorzichtige wetenschapper zijn berekening niet ver buiten de grenzen van de data extrapoleren, tenzij er een goede reden voor is. Komen de data overeen met deze exponentiële formule? Barnes geeft geen enkel bewijs dat dit het geval is; in feite neemt hij zelfs de moeite niet om een grafiek te tonen die de waarnemingen in relatie stellen tot zijn theoretische curve. Wanneer we een dergelijke grafiek maken (fig.1) wordt direct duidelijk dat de data niet goed overeenkomen met de curve en dat een rechte lijn even goed had geweest, gelet op de verdeling van de waarnemingen. Dat is dan ook wat McDonald en Gunst zelf stelden: Sedert de tijd van de metingen door Gauss is het dipoolmoment van de aarde verminderd, op redelijk lineaire wijze aan een snelheid van ongeveer 5 procent per honderd jaar” (aangehaald in Barnes 1973, p. 34). Dus, in de plaats van de leeftijd van de aarde tot minder dan 20.000 jaar te beperken, leidt een meer objectief gebruik van de gegevens, met name een lineaire extrapolatie, tot een leeftijd van 100 miljoen jaar. Beide besluiten zijn echter op grond van procedurefouten betwistbaar vermits er geen rechtvaardiging bestaat om de curve op grote afstanden voorbij de eigenlijke data te extrapoleren. Dat komt neer op pure speculatie en bewijst niets. Punt 3 is op zichzelf al voldoende om het idee van kracht dat Barnes geopperd heeft, te verwerpen en het als wilde speculatie te beschouwen.
  4. Barnes negeert gewoonweg het feit dat het magnetisch veld van de aarde al talrijke keren is omgewisseld. Dit feit alleen al is voldoende om elke vezel van de stelling van Barnes te ontkrachten. De theoretische basis voor omkeringen in het magnetisch veld is de dynamotheorie van Elsasser, die steunt op beweging van vloeistoffen in het inwendige van de aarde (Elsasser 1946-1947, zie Jacobs 1975, hoofdstuk 4, of Stacey 1977, hoofdstukken 5 & 6). De dynamotheorie gaat uit van een energiebron om de vloeistof in beweging te houden; wat de belangrijkste energiebron er van is, werd nog niet bepaald maar er zijn verschillende mogelijkheden zoals radioactieve opwarming, uitbreiding van de binnenste kern, verschillende rotatiesnelheid van kern en mantel, enz. Er is in elk geval niets dat de veronderstelling van Barnes zou verrechtvaardigen, nl. dat er geen zo’n energiebron zou aanwezig zijn (Brush, 1983, p.76). Zoals de meeste creationisten is Barnes niet vrij van het citeren uit verouderde bronnen. In een paper uit 1981 maakt hij uitvoerig gebruik van een boek uit 1962 door A. Jacobs waarin deze moeilijkheden vermeldde in verband met de theorie van de omkering van het magnetisch veld (Brush, 1983, p. 76). Eigenaardig dat Barnes een bron uit 1962 aanhaalt. Het was immers halverwege de jaren zestig dat de grote ontdekkingen plaatsvonden die de omkeringen van het magnetisch veld voor altijd tot een feit maakten! Is het niet vreemd dat Barnes al die recentere bronnen niet gezien heeft? Misschien waren deze niet erg “ondersteunend”. In hetzelfde deel van een latere uitgave van dit boek, stelt Jacobs (1975, p.140) dat het bewijs er overtuigend uitziet dat zulke omkeringen inderdaad ook gebeurd zijn. Barnes laat echter de publicatiedatum weg uit de tekst waaruit hij citeert en negeert volledig het feit dat Jacobs zijn mening wijzigde in de editie van 1975. De belangrijkste creationistische “expert” op het vlak van aardmagnetisme schrijft inderdaad alsof de “revolutie in de aardwetenschappen” van de laatste twee decennia nooit heeft plaatsgevonden, hij citeert A.A. en Howard Meyerhoff, twee aartsconservatieve tegenstanders van platentectoniek, net alsof hun tegenbewijzen ook echt waar zouden zijn (Brush, 1983, p.76). In feite is het niet zo verwonderlijk dat Barnes, nadat hij de moderne relativiteitstheorie verworpen had, evenals kwantummechanica en ongeveer alles van de fysica sedert de negentiende eeuw, ook de geologische revolutie negeert. Barnes is in de verkeerde tijd ter wereld gekomen; ik geloof echt dat hij in de negentiende eeuw gelukkiger zou geweest zijn. Twee jaar later, en ondanks kritiek van Brush, zien we dat Barnes nog altijd het feit negeert dat Jacobs van mening veranderd is. Is het dan niet te verwonderen dat mensen denken dat Barnes niet echt eerlijk was? In het nummer van januari 1982 van Journal of Geological Education citeert Brush, naast het bekritiseren van Barnes’ “theorie”, het feit dat Jacobs de omkeringen aanvaardde eenmaal het bewijs ervoor onweerlegbaar geworden was. Maar toch verwerpt Barnes in zijn boek Origin And Destiny Of the Earth's Magnetic Field (1983b) de kritiek van Brush en citeert weer de tegenwerpingen van Jacobs uit 1963, maar hij laat de datum weg en negeert de verbeterde tekst uit 1975! In 1984 schreef Jacobs dan nog een boek onder de titel Reversals of the Earth's Magnetic Field. Punt 4 alleen al is voldoende om te besluiten dat het idee van Barnes helemaal verworpen moet worden omdat dit punt 4 de theoretische grondslag onderuit haalt van het geloof dat het magnetisch veld van de aarde voortdurend verder vervalt. Omdat punt 4 de dynamotheorie ondersteunt haalt het ook elke verrechtvaardiging onderuit van een interpretatie van de data in de zin van een ononderbroken vermindering van de veldsterkte.

 

We kunnen dus het argument van het magnetisch veld van Barnes rustig verwijzen naar de rommelhoop van belachelijke ideeën. Het werk van Barnes mist de wetenschappelijke integriteit, de competentie en het oordeelsvermogen dat van wetenschappelijk werk mag verwacht worden.

Jonge-aarde bewijs #12: Het volume lava op aarde gedeeld door de uitvloeisnelheid levert slechts enkele miljoenen jaren op. De aarde is dus geen miljarden jaren oud

Tegenwoordig, wanneer bergketens actief worden opgebouwd, is de productie aan magma bijna zeker veel hoger dan gewoonlijk. Er waren mogelijks lange, rustige perioden waarin er niet veel gebeurde op het vlak van vorming van bergen of vulkanische activiteit. Enorme stukken van de aardkorst werden gerecycleerd in de onderschuiving van de oceaanplaten. Enorme stukken van de aardkorst van de continenten werden weggeërodeerd, om ook gerecycleerd te worden. Morris heeft deze en andere problemen niet behandeld.

Morris and Parker (1982) geven een leeftijd van 500 miljoen jaar, gebaseerd op de aanvoer van magma uit de mantel om aardkorst te vormen. Deze berekening, die al verschijnt in Morris (1974), steunt op het volume lava (0,2 km³ / jaar) geproduceerd door de Paricutin vulkaan in Mexico gedurende de jaren 1940. Morris (1974) merkt op dat rotsverschuivingen veel meer voorkomen dan lavauitbarstingen zodat het redelijk lijkt om aan te nemen dat elk jaar minstens 10 kubieke kilometer nieuwe vuursteen gevormd wordt bij uitvloei van de mantel van de aarde. Het totale volume van de aardkorst is ongeveer 5 x 10^9 km³. De gehele aardkorst zou dus kunnen gevormd zijn door vulkanische activiteit in slechts 500 miljoen jaar, tegen de huidige snelheden. Dit zou ons slechts tot in het Cambrium terugbrengen. Het uniformitaire model brengt ons opnieuw voor ernstige problemen en contradicties ([Morris, 1974, p. 157). Maar dat “uniformitaire model” waar Morris (1974) zo kritisch over spreekt is een product van Morris zelf, niet van de wetenschap. Hij heeft de waarde van 10 km³ / jaar uit de lucht geplukt, verondersteld dat deze fictieve snelheid constant was doorheen de tijd en de erosie genegeerd, alsook het feit dat de injectie van magma in de aardkorst een zeer grillig, niet-uniform proces is waar zeer weinig over is geweten. De berekening van Morris (1974) is waardeloos (Dalrymple, 1984, p. 111).

 

Hier bijt dus nog een jonge-aarde argument in het zand, als gevolg van het gebruik van een twijfelachtige groeiratio. Het is niet voldoende een groeiratio te vinden, er moet ook worden aangetoond dat deze zinvol is.

Jonge-aarde bewijs #13: Indien we de hoeveelheid van verschillende mineralen in de oceaan delen door de aanvoerratio komen we aan slechts enkele duizenden jaren aangroei. De aarde is daarom jong

In het geval van aluminium “krijgen” we slechts 100 jaar! In het geval van natrium “krijgen” we 260 miljoen jaar. Waar Dr. Hovind zijn “enkele duizenden jaren” vindt, als was het een soort algemene consensus, weet niemand.

De tabel die in enkele van Henry Morris’ boeken verschijnen werd gehaald uit een hoofdstuk door Goldberg (1965), verschenen in Riley & Skirrow (1965).

Goldberg’s (1975) Tabel I is een lijst van het voorkomen en de tijd dat de elementen aanwezig blijven in zeewater. Het zijn deze verblijftijden welke Morris (1974, 1977] en Morris & Parker (1982) geven als verwijzingen naar de leeftijd van de aarde. De verblijftijd van een element is nochtans de gemiddelde tijd dat een willekeurige kleine hoeveelheid van een element in het zeewater blijft vooraleer het wordt verwijderd, en niet, zoals Morris (1974) stelt, de tijd om in de oceaan opgestapeld te worden vanuit rivieraanvoer, en heeft niets te maken met de leeftijd van de aarde of van de oceaan. Morris (1974, 1974a, 1977) en Morris & Parker (1982) hebben de gegevens van de tabel van Goldberg (1965) helemaal verkeerd voorgesteld (Dalrymple, 1984, 116).<.p>

Dalrymple (1984, p.116) besluit met: De toevloed van chemische elementen in de oceaan is een ongeldige en waardeloze manier om de leeftijd van de aarde mee te bepalen. Morris (1974,1977) en Morris & Parker (1982) hebben fundametele geochemische gegevens verkeerd voorgesteld en ongeveer alles genegeerd wat gekend is over de scheikundige samenstelling van zeewater.

Het is dagelijks werk voor de gewone creationistische auteur! Ze zijn nogal goed in het negeren van feiten die niet in het plaatje passen. Het feit dat de elementen ongeveer in evenwicht zijn in de oceaan deert niet, en ook niet dat verblijftijden niet overeenkomen met de tijden die elementen nodig hebben om te accumuleren vanuit de rivieren. Het deert ook niet dat plankton deze elementen soms duizendmaal concentreren in hun skelet en, wanneer ze sterven, deze elementen uit het zeewater verwijderd worden. Hoog de vlag en vooruit! Dat is net wat een nieuwe generatie bezig is met dit intellectueel oneerlijke argument.

Jonge-aarde “bewijs” #14: De hoeveelheid helium in de atmosfeer gedeeld door de snelheid waarmee het op aarde gevormd wordt, geeft slechts 175.000 jaar

De leeftijd van 175.000 jaar is toch een beetje teveel voor de doelstellingen van de creationisten, en daarom vertelt Dr.Hovind ons dat God de aarde een beetje [helium] moet meegegeven hebben. De aarde mag toch zeker niet ouder zijn dan 7.000 jaar!

Helium-4 is het product van radioactief alfa-verval terwijl helium-3 van in den beginne aanwezig was. De groeiratio’s van de “productie” ervan zijn niet anders dan de snelheden waarmee ze uit de aardse atmosfeer ontsnappen.

Een redelijk volume helium gaat eenvoudigweg verloren uit de aardatmosfeer wegens opwarming door de hogere temperatuur in de exosfeer (Dalrymple, 1984, p. 112). De exosfeer is de buitenste laag van onze atmosfeer, die begint na de ionosfeer op ongeveer op ongeveer 500 km boven het aardoppervlak. Wanneer een licht heliumatoom wordt verwarmd, en speciaal helium-3, dat nog lichter is dan helium-4, dan kan het gemakkelijk genoeg vaart krijgen om te ontsnappen aan de aardse zwaartekracht en de ruimte in te vliegen. Gas opwarmen lijkt een beetje op rubberen balletjes slaan met een plankje; de lichtere ballen reizen veel sneller nadat ze een slag hebben gekregen. Zo wordt ongeveer de helft van het helium-3 dat wordt aangemaakt, verloren aan de ruimte. De hoeveelheid van het zwaardere helium-4 dat langs deze weg verloren gaat lijkt veel kleiner dan de geproduceerde hoeveelheid. Vandaar de essentie van het argument van Morris die steunt op de berekeningen van Cook. Er zijn nochtans andere mechanismes waarlangs helium ontsnapt en waar Morris en Cook geen aandacht aan besteden. Creationist Larry Vardiman (ICR Impact series, nr.143, mei 1985) heeft tenminste enkele van deze andere factoren erkend. Hij heeft de problematiek echter niet helemaal opgenomen, laat staan dat hij bewezen heeft dat de aarde jong is.

Het meest waarschijnlijke mechanisme voor heliumverlies is foto-ionisatie van helium door de poolwind en de ontsnapping ervan langs open veldlijnen van het magnetisch veld van de aarde. Baks & Holzer (1969) hebben aangetoond dat de poolwind kan instaan voor een verlies van 2 à 4 miljoen ionen / cm². Berekeningen voor helium-3 leiden tot gelijkaardige resultaten, te weten een groeivoet die bijna identiek is met de geproduceerde hoeveelheid. Nog een ander ontsnappingsmechanisme ligt bij de directe interactie tussen de poolwind en de bovenste lagen in de atmosfeer gedurende de korte perioden van verminderde magnetische intensiteit terwijl het veld omkeert. Sheldon & Kern (1972) schatten dat 20 omwisselingen van het magnetisch veld van de aarde gedurende de laatste 3,5 miljoen jaar er voor hebben gezorgd dat het evenwicht tussen productie van en verlies aan helium bewaard bleef (Dalrymple, 1984, p.112).

Dr. Dalrymple legt verder uit dat de situatie nog ingewikkelder wordt ten gevolge van verschillende moeilijk in te rekenen factoren. Zelfs als we er ons van bewust zijn dat onze kennis over de heliumhuishouding in de atmosfeer onvolledig is, weten we tenminste dat helium in staat is om de atmosfeer in voldoende hoeveelheden te verlaten om het evenwicht met de productie ervan te herstellen, en dat inderdaad ook doet (1984, p.113).

De berekeningen over de heliumhuishouding die creationist Melvin Cook geeft en Henry Morris gebruikt, kunnen echter geen betrouwbare minimale schatting van de leeftijd van de aarde vormen. Het argument dat ze aanvoeren is een onaanvaardbare oververeenvoudiging van een ingewikkeld probleem.

Jonge-aarde “bewijs” #15: De continenten slijten af met een snelheid die ze in minder dan 14 miljoen jaar tot zeeniveau herleidt. Omdat de continenten zeker niet afgesleten zijn, kan de aarde ook geen miljarden jaren oud zijn (27,5 miljard ton sediment worden elk jaar onder vorm van erosie in zee gestort, de huidige massa van de continenten boven zeeniveau bedraagt 383 x 1015 ton)

Dit argument, voorgesteld door creationist Stuart E. Nevins in de reeks Impact van ICR (nr. 8) van 1973, houdt eenvoudigweg geen rekening met de moderne geologie. Nevins vergeet het feit dat continenten dynamisch zijn en sterk geëvolueerd zijn in de tijd, zowel door het verzamelen van materiaal aan de randen als door toevoeging van materiaal uit de mantel onderaan (Dalrymple, 1984, p. 114). Vulkanische activiteit, de installatie van gigantische opstijgende, gesmolten rotsmassa’s en de ontzagwekkende samendrukkende krachten van botsende platen hebben over miljarden jaren tijd, een aantal keer tot vorming van bergketens geleid. Zelfs nu nog gaat het proces van de opbouw van bergen en bergketens door in vele delen van de wereld.

Ik zou ook kunnen vermelden dat de huidige erosiesnelheid uitzonderlijk hoog is en dat isostatische terugvering de tijd dat het duurt om een continent helemaal weg te eroderen, erg zou verhogen, maar dit is alleen maar de kers op de taart. Elk argument dat veinst dat continenten onbeweeglijke brokken rots zijn die alleen maar het voorwerp vormen van erosie hebben geen voeling met de realiteit. We moeten er verder geen aandacht aan besteden.

Davis A. Young (1988, pp. 128-131) behandelt Nevins’ argument in meer detail. Een andere opmerking die Nevins maakt is, dat sediment zich sneller opstapelt op de bodem van de oceaan dan dat het verwijderd wordt. Zelfs als dat waar zou zijn, dan nog is er geen reden om dit te beschouwen als meer dan een tijdelijk onevenwicht. Geologen zijn het er algemeen over eens dat de erosiesnelheid momenteel redelijk hoog is ten gevolge van de vorm waarin de continenten zich momenteel bevinden. Men neemt aan dat de continentale landmassa’s veel ruwer en bergachtiger zijn dan gewoonlijk het geval is, en dat de topografie van de bergstreken de erosiesnelheid doet toenemen. We zouden bijgevolg momenteel moeten verwachten dat er meer sediment in de oceanen toegevoegd wordt dan er uit verwijderd wordt. De paleografie toont aan dat in het verleden zeer dikwijls het tegenoverstelde het geval was (Young, 1988, p. 131). We hebben dus vanuit die hoek ook geen problemen te verwachten.

Jonge-aarde “bewijs” #16: De grondlaag wordt in enkele duizenden jaren opgebouwd. De huidige dikte van de toplaag wijst op een jonge aarde

Ze zijn goed gek, die “wetenschappelijke” creationisten! Denken ze nu echt dat we x kilometer grondlaag (of gelijkaardige onzin) zouden moeten hebben na miljarden jaren? Geologisch gezien is gelijk welk stukje land nooit voor lange tijd stabiel. Ofwel komt er sediment op terecht, ofwel erodeert het weg, en meestal is het dit laatste. Stel dat het sediment zich ophoogt.Sediment dat in water is opgelost, is op een hoger terrein weggespoeld, misschien in heuvels en bergen honderden kilometers verder. Dergelijke afzettingen dragen normaal weinig organisch materiaal met zich mee, zelfs als dit komt van heuvels in de omtrek, omdat er op de eroderende hellingen zelf al weinig organisch materiaal ligt. Sediment onder de vorm van stof zou zelf uit zeer droge gebieden komen waar organisch materiaal zeer snel geoxideerd wordt. Het sediment dat op ons stukje land afgezet wordt kan zeer nuttig zijn om nieuwe grond mee te vormen maar wanneer het te snel aangevoerd wordt, zal het alleen maar de bestaande grond bedelven. De processen om grond te vormen zouden dan vanaf nul moeten herbeginnen. In elk geval wordt de oude grondlaag, die nu samengedrukt is en diep onder sediment en nieuwe grond begraven ligt, niet meer door wormen en kleine dieren omgewoeld. Er komt geen zuurstof meer bij en ook geen vers organisch materiaal zoals rottende bladeren. Het is niet langer een paradijs voor bacteriën en zwammen. Het organisch materiaal dat het bevat rot weg onder zuurstofarme condities en gaat verloren. (Turfmoeren en moerassen waar steenkool gevormd wordt zijn een uitzondering maar deze kunnen moeilijk als een grondlaag beschouwd worden. Onder uitzonderlijke omstandigheden kan een grondlaag “gefossiliseerd” worden, zelfs in die mate dat de driedimensionale vorm van de bladeren bewaard wordt, zoals in het Amerikaanse natuurreservaat Yellowstone.) Op lange termijn worden bedolven sedimenten gewoonlijk vastgezet in sedimentair gesteente waarmee we de cyclus weer van vooraf aan kunnen herbeginnen. De bovenste grondlaag wordt dus niet gewoon opeengestapeld zoals met de meeste niet-organische sedimenten gebeurt.

In het geval van erosie wordt de toplaag natuurlijk gewoon verwijderd. Dit is meestal het geval voor elk stukje land dat lang genoeg boven zeeniveau blijft. Grote delen van Canada bijvoorbeeld zijn weggeërodeerd tot op het niveau van de rotsen die gevormd werden in het Precambrium! De geologische geschiedenis van de lagen die de Grand Canyon vormen is al evenzeer een geschiedenis van erosie als het er een is van afzetting! Een grondlaag kan bijgevolg niet ouder zijn dan de laatste locale erosie, wanneer die dan ook gebeurd kan zijn. Miljarden jaren accumulatie van grond, het is gewoon onmogelijk!

Waar sedimenten niet worden opgehoopt of weggeërodeerd, halen grondlagen noodzakelijkerwijs de minerale componenten uit de onderliggende rotslagen. In de mate dat de rots door het mechanische effect van vorst en dooi verweert, en door de scheikundige en mechanische invloed van wortels of andere organische structuren, wordt de grond dieper. Hoe dieper de grond echter wordt, hoe meer de onderliggende rots geïsoleerd wordt van de gevolgen van verwering. Minder wortels bereiken het onderliggende gesteente en in de onderste lagen vermindert de organische component van de grond. Dit betekent ook minder chemische verwering door bacteriën en zwammen. Plotse temperatuursverschillen zullen het onderliggend gesteente minder beïnvloeden. Met uitzondering van het organisch materiaal die de grond bevat, wat meestal uit de atmosfeer komt, en het feit dat gebroken rotsen een groter volume innemen (wat de grond soms op een bepaalde afstand boven het originele oppervlak doet uitkomen), zal grond die in situ wordt opgebouwd naar beneden toe opgebouwd worden. In de praktijk is er bijgevolg een grens aan de diepte van de grond zelfs als er nooit erosie voorkomt. Humus stapelt zich ook maar tot op een zekere hoogte op tot een evenwicht bereikt wordt waarbij nieuw materiaal gecompenseerd wordt door materiaal dat aan verrotting en oxidatie verloren gaat. (De bovenste grondlagen zitten vol met microben die op organisch materiaal teren. Er zijn ook aardwormen en die halen hun calorieën zeker niet uit rots en klei!)

Het is niet omdat een stuk grond x eeuwen nodig heeft om gevormd te worden dat het ook x eeuwen oud is. Waarschijnlijk is de vorming van de bodem er pas in het geologisch recente verleden gestart, en heeft dan de maximale diepte bereikt of is onderhevig aan erosie. Neem bijvoorbeeld de grond in mijn moeders achtertuintje. Na een kleine halve meter gaat de grond geleidelijk over in een mengsel van vaste, zachte klei vermengd met keien, van ongeveer 70 cm. Na iets meer dan een meter wordt de roodbruine klei abrupt onderbroken door een roodachtig conglomeraat. Een paar ziekelijk lange wortels, blijkbaar ondertussen al lang afgestorven, hebben de klei doorboord, meestal door rond het oppervlak van de keien heen te groeien, vooraleer ze werden afgestopt door de gesteentelaag. Ik vermoed dat de meeste van die wortels hoorden bij planten die jaren geleden werden omgehakt. In de klei daar beneden is er niet veel dat de wortels helemaal kan verteren. De schade die een paar diepgaande wortels aan de klei toebrengen kan, voor zover ik weer, gecompenseerd worden door kleideeltjes die door de grond naar beneden gezeefd worden. De tuin ligt, net zoals een groot gedeelte van San Diego, op een plateau en meanderende stromen hebben over duizenden of miljoenen jaren rots uit de heuvels naar beneden vervoerd en ze tot keien afgerond. De vele keien in de klei en grond getuigen van veel erosie sinds het moment dat de leem of kalk (net onder de gesteentelaag) werd afgezet. Bijkomende erosie blijkt uit de diepingesneden randen van het plateau. Is het dan te verwonderen dat de grondlaag niet dikker is, gelet op de geologisch recente erosie van het gebied en de sterke weerstand die de gesteentelaag tegen erosie biedt?

Alles samen zien we dus dat er een voortdurende en dynamische cyclus van bodemvorming en bodemvernietiging bezig is, met inbegrip van perioden van evenwicht, maar zeker niet een proces van accumulatie van grond. Is dat echt zo moeilijk om te doorgronden? Het hele idee om de snelheid waarmee de bodemlagen gevormd worden te gebruiken om te willen bewijzen dat de aarde nog niet lang bestaat, is op zich al belachelijk!

Jonge-aarde “bewijs” #17: Erosie maakt dat de Niagara Falls niet ouder kunnen zijn dan 10.000 jaar. De aarde is daarom jong

Indien Dr.Hovind gelijk heeft, zijn de Niagarawatervallen minder dan 10.000 jaar oud. En wat dan nog? Waarom zou de bestaansduur van de watervallen iets te maken hebben met de duur dat de aarde bestaat? De watervallen bestonden niet gedurende de laatste ijstijd vermits het hele gebied bedekt was met een dikke laag ijs. Het was de werking van het ijs, gletsjers, die de watervallen hebben doen ontstaan. De laatste ijstijd eindigde rond 11 à 12.000 jaar geleden, wat een bovengrens geeft aan het bestaan van de watervallen.

G.K. Gilbert schatte dat het 7.000 jaar geduurd heeft voor de watervallen zich tot hun huidige positie opgeschoven hebben (Dalrymple, 1991, p. 67). Er zijn dus minstens 7.000 jaar tussen het einde van de laatste ijstijd, waarna een beetje later de watervallen werden gevormd, en nu. De aarde is duidelijk veel ouder dan de 6.000 jaar of zo die uit de lijst van aartsvaders in de bijbel kan worden afgeleid. Uiteraard konden de watervallen zich niet hebben gevormd wanneer het water over vers gedeponeerde sedimenten had gestroomd. (In dat geval zou het natuurlijk de Niagara Canyon geweest zijn die zich had gevormd!) De tegen de richting van de stroom opschuivende beweging van de Niagarawatervallen is het gevolg van erosie die de basis van de watervallen ondermijnt en de instorting van de bovenste delen van de rotsbodem daarboven als gevolg ervan. Alleen een geologische steenezel zou zich kunnen inbeelden dat de watervallen snel door zacht afzetgesteente zou terugtrekken om dan, eenmaal de actuele plaats ongeveer bereikt werd, de overblijvende gesteenten in harde rotsen te zien veranderen!

Gilberts schatting was van dezelfde orde van grootte als verschillende andere schattingen van de tijd die verlopen is sedert de laatste ijstijd. N.H. Winchell schatte dat het ongeveer 8.000 jaar duurde vooraleer de St. Anthony rivierkloof en dito waterval gevormd werd. E. Andrews kwam op 7.500 jaar uit, na een studie van de erosie door de golven op de oever van Lake Michigan. B.K. Emmerson berekende uit zijn studie van de gletsjervalleien in Massachusetts dat er ongeveer 10.000 jaar verlopen waren. D. Mackintosh concludeerde dat de erosie van kalksteen onder afgezette gletsjerkeien ongeveer 6.000 jaar tijd gevergd had. Alles samen tonen deze vroege schattingen aan dat de ijskappen ongeveer 6 à 10.000 jaar geleden verdwenen (Dalrymple, 1991, pp.66-67).

Actuele schattingen situeren het einde van de laatste ijstijd op ongeveer 11 tot 12.000 jaar. Plaatsen die meer naar het noorden liggen zijn uiteraard later van onder het ijs uitgekomen. De schattingen die vroeger gemaakt werden zijn dus in feite tamelijk goed. Technisch gesproken leven we in een interglaciaire periode van de huidige ijstijd. De vorige ijsperiode was de meest recente van een hele reeks, en zal, waarschijnlijk, door andere worden gevolgd. In plaats van te bewijzen dat de aarde slechts 6 tot 10.000 jaar oud is, heeft Dr. Hovind zijn vinger gelegd op een klein stukje geschiedenis van de aarde dat op zich reeds de bijbelse limieten overschrijdt!

Jonge-aarde bewijs #18: De ongelofelijke druk die bestaat in olie- en gasbronnen wijst er op dat ze er minder dan 15.000 jaar aanwezig zijn. (want anders zouden olie en gas anders al lang verdwenen zijn)

De ongelofelijke druk van olie- en gasbronnen toont aan dat de olie en het gas inderdaad goed opgesloten geraakt zijn. De initiële trage ophoping van olie en gas vanuit de oorspronkelijke bron (de primaire migratie) zou nooit tot de opbouw van grote druk hebben kunnen leiden indien de omgevende rots zo lek als een zeef was geweest! Olie en gas migreren veel, en de olie die in een bepaald reservoir is opgestapeld kan een tweede migratie vanuit een ander reservoir hebben meegemaakt. Een bepaalde hoeveelheid olie kan al dan niet miljoenen en miljoenen jaren aanwezig zijn. Een recente geologische verschuiving in de rotsmassa kan het verlies uit een oliereservoir vergroten. Het bestaan van een verzameling olie waarvan een deel weglekt is dus op zichzelf geen voldoende bewijs van een recente schepping van die olie. De primaire migratie van olie 1 tot 5 km diep onder de grond, waar het wordt aangemaakt doordat organisch materiaal aan hoge druk en hitte wordt blootgesteld, gaat waarschijnlijk gepaard met de migratie van water. Water en olie worden dan ook vaak samen ontdekt, waarbij de olie boven het water drijft in doorlaatbare gesteenten. Doordat het gesteente waaruit de oliebron is samengesteld alsmaar meer onder druk komt te staan, wordt het water uit het sediment geperst. Het is dus interessant te weten hoe snel water diep onder de grond kan migreren.

We kunnen een idee krijgen van de extreem trage snelheid waarmee vloeistoffen zich diep onder de grond verplaatsen door te kijken naar de beweging van grondwater op geringe diepte in dichte, “ondoordringbare” kleilagen. Onder een gematigde hydraulische gradiënt en een redelijke permeabiliteit van klei komen we tot snelheden voor grondwater van 2 tot 3 miljoen jaar per km. De doordringbaarheid van gesteenten waarin petroleum teruggevonden wordt, wordt geschat op slechts een duizendste van de klei die aan de oppervlakte werd getest (Wszolek & Burlingame, 1987, p. 573).

De primaire migratie van olie vanuit de plaats waar het gevormd is, zal veel langer duren dan de ongeveer 6.000 jaar die creationisten willen geven aan de leeftijd van de aarde. Creationisten hebben dit cijfer willen omzeilen door speciale gevallen van secundaire migratie te citeren of eenvoudigweg door het optrekken van rookgordijnen maar het probleem gaat hierdoor niet weg (Strahler, 1987, pp. 237-238).

Jonge-aarde “bewijs” #19: de grootte van de delta van de Mississippi gedeeld door de aangroeisnelheid van sediment leidt tot een leeftijd van minder dan 30.000 jaar

Sedert wanneer heeft de duurtijd van de aarde iets te maken met de delta van de Mississippi? Zelfs als de Mississippidelta 30.000 jaar oud is, wat dan?

Door de olie-exploratie weten geologen dat de sedimenten in de streek rond de Mississippidelta ongeveer elf km dik zijn! (Hayward, 1985, p. 83). Heb je je ooit al afgevraagd hoe de zondvloed ten tijde van Noach, die volgens Dr. Hovind eerder ondiep was, misschien minder dan 400 meter, er in slaagde om elf km sediment op te stapelen?

Suggereren dat er net een groot gat in de oceaanbodem was, elf km diep nabij de monding van de Mississippi, en dat de zondvloed er net in slaagde dat gat met afzettingsgesteente te vullen, terwijl grote nabijgelegen delen van de Atlantische oceaan ongemoeid werden gelaten, en dat een gelijkaardige samenloop van omstandigheden zich heeft voorgedaan bij de monding van alle grote rivieren van de wereld, is net iets teveel van het toeval gevraagd (Hayward, 1985, p. 84).

Er bestaat geen snelle manier om elf km sediment te verzamelen. Het vergt tijd vooraleer de aarde inzakt onder zo’n gewicht. Stel dat je op een mooie dag naar de Golf van Mexico trekt, zo net voor de kust van Texas, en er een hoop sediment van elf km hoog opstapelt! Ik heb er geen flauw idee van hoelang het zou duren dat die berg van sediment daar zou liggen vooraleer het naar de zeebodem zou zinken, maar men mag er zeker van zijn dat het niet van de ene dag op de andere zal zijn. Eeuwen later zouden er waarschijnlijk nog delen van die massa te vinden zijn.

Een zwaar beladen Mississippi is om te beginnen al nooit in staat om bergen te maken. Het aanspoelende, met sediment beladen water zou juist wat verder gestuwd worden in de Golf. Je zou een “delta” krijgen die veel wijder uitgespreid zou zijn dan degene die we hebben, en zeker geen elf km dik.

Jonge-aarde “bewijs” #20: de omwentelingssnelheid van de aarde (om haar as) vertraagt, wat betekent dat de aarde niet ouder kan zijn dan enkele miljoenen jaren

Op dit ogenblik vertraagt de rotatiesnelheid van de aarde met 0,005 seconden per jaar (Thwaites & Awbrey, 1982, p. 19). Dr. Hovind gebruikt tenminste niet de verschrikkelijke een seconde per jaar die Dr. Walter Brown gebruikte ten gevolge van een totaal verkeerd begrip van de manier waarop tijd wordt gemeten. Ik geloof dat Dr. Brown het argument heeft laten vallen toen hij zijn vergissing inzag, maar verwacht niet dat dit argument daarom uit de creationistische literatuur gaat verdwijnen; daarop kan alleen een optimist hopen!

Terugberekend naar 4,6 miljard jaar geleden, zou de huidige vertraging van 0,005 seconden per dag uitkomen op een dag van 14 uur. Het onderwerp wordt aanvankelijk een beetje verwarrend behandeld, maar het uitstekende artikel van Thwaites en Awbrey (1982) verduidelijkt alle moeilijke punten.

 

Laat ons de berekening maken voor 370 miljoen jaar geleden:

(0,005 sec/jaar) x (370 miljoen jaar)/jaar = 1,850,000 sec/jaar = 21,4 dagen per jaar

Dus 370 miljoen jaar geleden had de aarde 21,4 dagen extra per jaar. Het totaal aantal dagen per jaar was dan: (365.25 + 21.4) dagen/jaar = 386,65 dagen/jaar.

(8766 uur/ jaar)/(386,65 dagen/jaar) = 22,7 uur/dag

Als je dezelfde berekening maakt voor 4,6 miljard jaar terug, kom je op de 14-urige dag van Thwaites en Awbrey (1982). Er stelt zich hier dus geen probleem voor de gewone wetenschap, maar de huidige afnamesnelheid zou wel eens te groot kunnen zijn: de correcte snelheid waarmee de aarde momenteel in haar rotatie vertraagt, is te hoog want de huidige omwenteling is in resonantie met de heen en weergaande beweging van het water van de oceanen in de oceaanbekkens. In vroegere tijden, toen de rotatiesnelheid hoger was, was resonantie min of meer onbestaand, waaruit een veel geleidelijkere vertraging van de rotatiesnelheid volgde. De meest actuele berekeningen tonen dat de aarde aan 4 tot 5 miljard jaar oud is en niet uitermate snel heeft gedraaid, noch dat de maan ooit op een afstand van minder dan 225.000 km heeft gestaan (Sonleitner, 1991, de file heet MOVIE2.WP).

Een studie van rugose koralen uit het Devoon (370 miljoen jaar geleden), ondernomen door John W. Wells van Cornell University in 1963, toonde aan dat een jaar toen 400 dagen telde van ongeveer 22 uur. Een bespreking van koraalklokken is te vinden bij Donn & Batten (1976, pp. 248-249). Hieropvolgende studies van koralen uit het paleozoïcum, mesozoïcum en het recente verleden hebben tot onthullende, zij het, benaderende resultaten geleid.

Gelijkaardige bepalingen werden verricht voor neergeslagen algen (stromatolieten) van het Boven Cambrium (510 miljoen jaar geleden) (Pannella et al., 1968). Grafieken voor alle gegevens over de hele periode van het recente verleden tot het paleozoïcum tonen een niet-gelijkmatige verhoging van het aantal dagen per maand naarmate men verder in de tijd teruggaat, en hieruit kan men afleiden dat de wrijving door de getijden niet gelijkmatig is geweest gedurende de hele periode (Strahler, 1987, p. 147).

Op een bepaald ogenblik werd door Kahn en Pompea voorgesteld om de nautilus, die over een skelet met verschillende kamers beschikt, te gebruiken als geologische klok. Dit lukte echter niet al te best. Creationisten blijven deze moeilijkheden nu aanhalen om de methode van de koraalklokken in diskrediet te brengen. Elke methode moet natuurlijk op haar eigen merites worden beoordeeld. De nautilus is geen koraal, en koraalklokken leveren inderdaad voldoende bewijs om de beweringen over een jonge aarde te ontkrachten.

Vanuit de actuele vertraging van de aardrotatie kunnen we berekenen dat 370 miljoen jaar geleden een dag 22,7 uur duurde. De benaderende radiometrische datering van de (rugose) koralen bedraagt 370 miljoen jaar geleden. En een studie van de (rugose) koralen bevestigt dat een dag toen ongeveer 22 uur duurde. In dit voorbeeld hebben we dus een merkwaardige, zij het ruwe, overeenkomst tussen twee verschillende dateringsmethoden. De conclusie kan alleen maar zijn dat de aarde al lang bestaat.

Jonge-aarde “bewijs” #21: Op basis van de snelheid waarmee de rivieren sediment afzetten in de oceanen, zouden de oceaanbekkens een veel dikkere laag sediment moeten hebben dan in realiteit het geval is. De oceaanbodem bevat maar een klein beetje sediment, wat duidt op een accumulatie van een paar duizend jaar. Dit vervelende feit verklaart waarom de theorie van de continentendrift zo essentieel belangrijk is voor zij die de evolutie vereren. (De huidige toevoer van sediment in de oceaan bedraagt 27,5 miljard ton per jaar, de huidige hoeveelheid sediment in de oceanen bedraagt 820 x 1015 ton, wat 30 miljoen jaar betekent.)

Dit argument is de tweede helft van Nevins bewering (zie punt #15). Dr. Hovind heeft het nog bonter gemaakt met de bewering dat er maar een paar duizend jaar sediment aanwezig is op de bodem van de oceaan! Wat de Atlantische oceaan betreft, daar wisselt de dikte van het sediment. De dunste laag sediment is aanwezig nabij de Midden-Atlantische Rug waar constant nieuwe zeebodem wordt bijgevormd. Het betekent dat de sedimentdikte daar praktisch nihil is. De dikste sedimentafzettingen komen voor bij de randen van de continenten die zeker meer dan een paar duizend jaar afzetting kennen. 150 miljoen jaar zou er meer op lijken! Eigenaardig dat de snelheid die gemeten werd voor de uitbreiding van de zeebodem, teruggerekend in de tijd, dezelfde bestaansduur oplevert voor de Atlantische oceaanbodem als de radiometrische datering. Eigenaardig dat het sediment dikker en dikker wordt naarmate men zich verder verwijdert van de zone waar de zeebodem gevormd wordt! Dit betekent dat hoe verder we ons van de Midden-Atlantische Rug verwijderen, hoe dikker het sediment schijnt te zijn, dat de laagdikte gecorreleerd schijnt te zijn met de stijgende leeftijd van de zeebodem volgens radioactieve dateringsmethoden en met de snelheid waarmee de Atlantische oceaan zich verbreedt. (Eigenaardig, hoe Dr.Hovind altijd met “een paar duizend jaar” schijnt af te komen ongeacht wat we bestuderen.)

Wat zijn de kansen van een dergelijk drievoudig gelijktijdig “toeval”? Het is gemakkelijk te zien waarom wetenschappers “gokken” op een oude aarde. En wat met die magnetische stroken op de bodem van de Atlantische oceaan? Als die oceaanbodem inderdaad uitzet, dan zal de dikte van die stroken en hun afstand tot de Midden-Atlantische Rug een chronologisch beeld geven van de omkeringen in het magnetisch veld van de aarde. Wanneer die afstanden en breedtes worden gedeeld door de snelheid waarmee de oceaanbodem zich uitbreidt, krijgen we dan eenzelfde beeld te zien als de chronologie in de omkeringen van het magnetisch veld gebaseerd op de datering op basis van radioactiviteit van continentale rotsmassa’s? Ja, inderdaad!

Hier is nog een ander interessant maar weinig gekend feit. Wiskundige berekeningen door Dan McKenzie in 1967 toonden aan dat een oceaanbodem die met enkele cm per jaar uitbreidt vanuit een rug waarin nieuw materiaal wordt toegevoegd, zou afkoelen en krimpen. Naarmate het verder krimpt, zou het ook verder in de mantel zinken? Het proces is zo weinig afwijkend dat er een opvallend verband bestaat tussen de leeftijd van de zeebodem en de diepte van het water die het bedekt (Miller, 1983, p.122).

John Sclater en zijn studenten van het Scripps Institution of Oceanography, La Jolla, California, besloten in 1971 de theorie van McKenzie aan een test te onderwerpen. Ze verzamelden elk stukje gegeven over de leeftijd en diepte van de zeebodem van de Stille oceaan. De hypothese van McKenzie kon worden bevestigd! De stijgende dieptes van de oudere delen van de bodem van de Stille oceaan waren het gevolg van thermische contractie. Platentectoniek verklaarde zelfs de basisgegevens over de diepte van de Stille oceaan!

Dit betekent slecht nieuws voor die creationisten die geloven dat de platen van de aarde wat op en neer dansten na de zondvloed. In de paar duizend jaar waarover de creationisten beschikken is er geen tijd genoeg om een groeiende oceaanplaat te laten afkoelen. Dat impliceert dat de plaat niet zou zinken ten gevolge van grotere densiteit na afkoeling en contractie, zodat het westelijke deel van de oceaan niet dieper zou zijn dan het oostelijke deel! Is dat niet verbazend? Instantdrift creationisten hebben nog een ander probleem. (In feite hebben zij hele ladingen problemen, maar wij hebben geen overschot aan plaats.) Zoals “Silly Putty” (wie herinnert zich dit nog?) zal de mantel van de aarde vloeien als een vloeistof als er tijd genoeg is, maar zich gedragen als een vaste stof als je de zaken wil overhaasten. Een regel ouderwetse Silly Putty zal, indien alleen gelaten, uitlopen tot een plasje, zelfs in de sofa! Als je de regel echter snel wil ombuigen dan zal het in twee breken als een stuk glas! Om analoge redenen is het absoluut onmogelijk om de snelheid waarmee de continenten zich verplaatsen of de oceaanbodems zich vormen, aanzienlijk op te drijven. Het zou lijken op varen door harde rots!

Dr.Hovind’s eigenaardige suggestie dat platentektoniek een manier is voor evolutionisten om een vervelend dilemma uit de weg te gaan, verdient niet echt een commentaar vermits er geen dilemma is. Eigenaardig dat de theorie van continentendrift eerst heftige tegenstand ondervond bij “evolutionaire” geologen! Nog eigenaardiger, hoe sommige ontdekkingen op het einde van de jaren 1960 hen allen overtuigden! Het lijkt eerder op een geval van volg-de-bewijzen dan op een samenzwering! We kunnen terloops opmerken dat platentektoniek in 1985 een waargenomen feit werd! Met de techniek van zeer lange grondlijninterferometrie (VLBI), gecombineerd met laser-afstandsmeting, kon de beweging van de aardplaten tegenover elkaar met succes worden vastgesteld. (Strahler, 1987, p.212). Sedert 1979 worden dergelijke metingen permanent genomen in het kader van NASAs Crustal Dynamics Project, wat elke twijfel heeft weggenomen over het feit dat de continenten zich van elkaar verwijderen. (Merk dat de continenten niet “drijven” door enige inspanningen uit zichzelf, maar dat zij alleen maar een ritje meemaken op het materiaal van de mantel dat zich van de oceaanruggen af beweegt.)

Jonge-aarde “bewijs” #22: De grootste stalactieten en rolkeien kunnen in ongeveer 4.400 jaar worden gevormd

Sedert wanneer bestaat er een verband tussen de leeftijd van de aarde en dat van een stalactiet? Indien, inderdaad, een grote stalactiet kan opgebouwd worden in 4.400 jaar, is dat dan een argument? Het is toch enigszins verdacht dat de minimum leeftijd die Dr. Hovind opgeeft, uitgerekend deze is die toegewezen wordt aan de periode na de zondvloed. Een dergelijk getal roept om nader onderzoek, maar laat ons beginnen bij het begin.

Hoe zouden grotten zoals de Carlsbad Caverns (een grottenstelsel nabij Carlsbad, New Mexico in de V.S.) ontstaan zijn? Het gesteente werd niet uitgesleten door stromend water, want calciumcarbonaat (de molecule waaruit kalksteen is opgebouwd) is minder oplosbaar in water dan graniet (Loftin, 1988, p. 22)! Hoeveel kloven werden er al uitgehold in graniet? De grotten werden ook niet uitgehold in zacht afzettingsgesteente. De hele zaak zou dan allang zijn ingestort als een koude soufflé lang voordat de grot klaar was. De grot werd ook niet weggeërodeerd door snelstromende ondergrondse rivieren en stromen. Vadose grotten worden op die manier uitgehold, maar de vorm ervan is heel anders dan de vorm van freatische (door oplossing ontstane) grotten zoals Carlsbad Caverns en Mammoth Cave. Schema’s van freatische grotten lijken dikwijls op stadsplannen met straten die elkaar in rechte hoeken kruisen. Hamilton Cave, in West Virginia, is een uitstekend voorbeeld. Dit soort patroon komt niet tot stand door erosie door stromen en rivieren. Stromen lopen dikwijls door grotten maar dragen zeer zelden bij tot het vormingsproces ervan; dit is bijna altijd een latere, secundaire, ontwikkeling (Loftin, 1988, p. 22).

Carlsbad Caverns werd uitgegraven, kubieke cm na kubieke cm, door koolzuurgas die het calciumcarbonaat in calcium bicarbonaat omzette. (De Caverns in kwestie zijn bijzonder omdat zwavelzuur hier ook een belangrijke rol gespeeld heeft.) Calcium bicarbonaat lost gemakkelijk op in water en wordt weggevoerd. Koolzuurgas is een zwak gas dat ontstaat wanneer koolstofdioxide in water wordt opgelost. Bijna alle koolstofdioxide die betrokken was bij dit proces van grotvorming komt voort uit de werking van planten en dieren in de grond, eerder dan vanuit de lucht (Moore & Nicholas, 1964, p. 7). De atmosferische concentratie is veel te laag om bruikbaar te zijn. Het is het metabolisme van planten en organismen in de grond die het koolstofdioxide hebben opgebouwd tot op het punt dat het een effect kan hebben.

Van zodra regenwater door de grond sijpelt, reageert het met koolstofdioxide om het zwakke koolzuurgas te vormen die opgenomen wordt in het water dat door de kalksteen stroomt. Spleten in de kalksteen worden door de eeuwen heen verbreed, en uiteindelijk worden er met water gevulde holtes gevormd. Het grootste deel van het wegetsen gebeurt blijkbaar net onder de waterlijn, vandaar dat freatische grotten veelal uit verschillende niveaus zijn opgebouwd.

Vooraleer stalactieten, stalagmieten of rolkeien zich kunnen vormen, moet het water weggedraineerd worden uit dat betrokken gedeelte van de grot. Door aan te nemen dat de grootste stalactieten en rolkeien kunnen gevormd worden in 4.400 jaar, heeft Dr. Hovind nagelaten tijd te voorzien om de grot te vormen! In zijn scenario beginnen de oudste stalactieten zich te vormen op het moment dat de zondvloed wegebt. Sorry, maar ik kan de impliciete bewering dat Carlsbad Caverns werden afgezet door die zondvloed echt niet aannemen! Ik weet dat de zondvloed in de handen van wetenschappelijke creationisten mirakels kan verrichten, maar dit is de grens! Het proces om een grot te doen ontstaan vereist heel wat meer tijd dan de tijd die nodig is om stalactieten te maken.

De stalactieten, stalagmieten en rolkeien worden gevormd wanneer calciumcarbonaat die in het water is opgelost, neerslaat; dit is evenwel geen eenvoudig verdampingsproces. De lucht in de meeste grotten, zelfs in de droogste gedeelten ervan, is erg vochtig. Wanneer het water dat van boven naar beneden trekt de lucht van de open grot bereikt, verliest het ook geen water aan de lucht wat de mineralen zou achterlaten. Dit wordt duidelijk aangetoond door de samenstelling van het neergeslagen materiaal dat bijna helemaal uit zuiver calciumcarbonaat bestaat. Wanneer het lichtjes zure water waarin deze mineralen zijn opgelost, de lucht bereikt, gaat een heel klein beetje koolstofdioxide uit het water in de lucht. Dit proces is bijna net het tegenovergestelde van het belangrijkste proces van grotvorming, want, zodra het koolstofdioxide het water verlaat, wordt de oplossing oververzadigd en een klein gedeelte calciumcarbonaat wordt neergeslagen (Moore & Nicholas, 1964). Overbodig te vermelden dat dit proces zeer langzaam verloopt. Een snelle stroming in het water zou de mineralen eenvoudigweg meespoelen, zonder te spreken van de verdunning van het koolzuur die in beperkte hoeveelheden geproduceerd wordt. Dit proces gaat letterlijk druppelsgewijs.

Creationisten verwijzen soms naar zeer snelle accumulaties die schijnbaar lijken op de calciumcarbonaatformaties in grotten. Bijvoorbeeld, op het met mortel samengehouden baksteenwerk van oude forten en gelijkaardige constructies kunnen in minder dan honderd jaar ook formaties ontstaan die voor het naakte oog lijken op stalactieten en stalagmieten. Deze formaties zijn echter opgebouwd uit gips, wat een calciumsulfaatzout is. In tegenstelling tot calciumcarbonaat is gips redelijk oplosbaar in water, wat betekent dat transport en herkristallisatie veel sneller kan gebeuren (White, 1976, p. 304). Er bestaat een hele klasse van grotformaties die verdampingsmineralen genoemd worden, en bestaan uit mineralen die zeer gemakkelijk in water oplossen. Zoals te verwachten is, zijn deze formaties van zeer korte duur wanneer men ze vergelijkt met carbonaten die de echt grote en indrukwekkende grotformaties gevormd hebben. De scheikunde achter deze processen is niet bijzonder ingewikkeld en is goed gekend (Loftin, 1988, p.23).

Hier nog wat bijkomende informatie. Dit is een bijzonder interessant punt vermits creationisten een voorkeur hebben voor dergelijke voorbeelden. Veel mensen hebben ondervonden dat stalactieten die opgebouwd worden op beton of mortel buitenshuis verschillende cm per jaar kunnen groeien. Groei van stalactieten in deze omgevingen, heeft weinig vergelijkbaars met dat in grotten vermits het niet over dezelfde scheikundige reacties gaat. Hoewel cement en mortel ook van kalk gemaakt zijn, dezelfde soort rots als deze waarin de grotten gevormd worden, wordt de koolstofdioxide verwijderd door verwarming. Wanneer water wordt toegevoegd aan deze stoffen wordt er onder andere calcium hydroxide gevormd, die ongeveer 100 keer meer oplosbaar is in water als calciet. Een oplossing met calcium hydroxide absorbeert koolzuur zeer snel uit de atmosfeer om er opnieuw calcium carbonaat van de maken en stalactieten te vormen. Dat is dan ook de reden waarom stalactieten die gegroeid zijn op een oplossing uit cement en mortel veel sneller groeien dan deze in grotten. Ter illustratie, in 1925 werd een betonnen brug gebouwd in de Postojna grot in Joegoslavië, en vlak ernaast werd een tunnel geopend. Tegen 1956 groeiden buisvormige stalactieten van 45 cm lang uit de brug, terwijl de stalactieten van dezelfde leeftijd in de tunnel minder dan 1 cm lang waren (Moore and Sullivan, 1978, p.47). Terloops, de geologen denken dat Carlsbad Caverns ongeveer 60 miljoen jaar geleden begonnen uitgeërodeerd te worden. De huidige kamers werden uitgehold tussen 1 en 8 miljoen jaar geleden. Wat de stalactieten betreft, gaf de Bulletin of the National Speleological Society (1975, volume37: p. 21) als waargenomen groeisnelheid een bereik op van 0,1 tot 10 cm per duizend jaar. Een uitzonderlijke groeispurt kan de snelste groeivoet gedurende korte tijd overtreffen, maar dit kan niet langer worden volgehouden dan een winnende reeks aan de pokertafels in Las Vegas. Moore en Sullivan (1978, p. 47) geven een gemiddelde bovenlimiet van slechts een weinig meer dan 0,1 mm per jaar (10 cm per 1000 jaar). Stalagmieten groeien tegen een vergelijkbaar tempo. Streken met veel begroeiing en tropische temperaturen zouden sneller groeien. De geschatte leeftijd van een reuzestalagmiet van 20 m hoog, zoals in Carlsbad Caverns gevonden wordt, bedraagt minstens 180.000 jaar.

Fornaca en Rinaldi (1968) gebruikten de verhouding tussen Th 230 en Th 232 om een oude stalagmiet te dateren, waarschijnlijk in Europa en verkregen een opbouwtijd van 180.000 jaar. De stalagmiet is 90.000 jaar geleden gestopt met groeien, volgens de radiometrische datering, zodat de echte leeftijd 270.000 jaar is. Een rolkei uit de beroemde Romanelli grot in Apulië, Italië werd op 40.000 jaar oud geschat. Een extrapolatie van de waargenomen leeftijd van stalactietvorming en de radiometrische dateringsmethode (op basis van thorium) geven ons eenzelfde orde van grootte voor de leeftijd van de grote grotten. Het cijfer van 4.400 jaar dat Dr.Hovind opgeeft voor de oudste stalactieten is veel te bescheiden!

Een nauwkeurige studie van de verhouding tussen de twee isotopen zuurstof 18 en zuurstof 16 maakt het ons mogelijk een schatting te verkrijgen van de temperatuur op het ogenblik dat een bepaalde laag werd toegevoegd aan een stalactiet of stalagmiet. Dergelijke studies hebben een interessant beeld gegeven. Op het ogenblik van publicatie is er veel onderzoek op dit terrein. De laatste resultaten tonen aan dat de gemiddelde temperatuur aan de oppervlakte in grotten op gemiddelde breedtegraden een maximum van drie graden Celsius boven het huidige niveau bereikten ongeveer 8.000 jaar geleden, dat het 10 graden Celsius kouder was dan nu tussen 15.000 en 80.000 jaar geleden, warmer tussen 80.000 en 120.000 jaar geleden, kouder tussen 120.000 en 170.000 jaar geleden, warmer van 170.000 tot 200.000 jaar geleden en kouder voor een onbepaalde periode daarvoor (Moore & Sullivan, 1978, p. 65). Hier hebben we dus een merkwaardig spoor van de laatste drie opstoten van de huidige ijstijd! De warme periode van 80.000 tot 120.000 jaar geleden is gesitueerd rond de laatste interglaciaire tussentijd (Ipswichiaan), de warme periode van 170.000 tot 200.000 jaar is de voorlaatste interglaciaire tussentijd (Hoxniaan). De koude periode van 15.000 tot 80.000 jaar geleden start bij het gekende begin van de laatste ijsopstoot, wat overeenkomt met de belangrijkste Wisconsinaan ijstijd. Kan dit toeval zijn? Deze data worden daarenboven ook teruggevonden in de studie van foraminiferen uit de diepzee (Strahler, 1987, p. 252). Nog een toeval?

Dr. Hovind beweert dat er maar één enkele ijstijd was, die gebeurde nadat de aarde gebotst was met een ijskomeet. Wanneer we de verschillende contradicties overwegen die een dergelijk scenario met zich meebrengt, zouden we ons kunnen afvragen of er echt bewijs voorhanden is dat er meer dan één ijstijd geweest is. Het antwoord is een oorverdovend: “Ja!”

De ijsafzettingen in Noord Amerika komen ook meer naar het westen in Illinois, Wisconsin en Iowa voor. Twee verschillende reeksen materiaal werden gevonden, gescheiden door oude grond, turflagen of uitgeloogde en vergane lagen van begroeiing (Fig.18-10). De bovenste laag materiaal zag er vers uit, zoals dat ook in New England het geval was. De laag die bedolven was vertoonde de gevolgen van chemische verwering en was duidelijk ouder. Daarenboven konden her en der in de grond, turf en keilagen de sporen teruggevonden worden van gefossiliseerd hout, bladeren, beenderen, het voorkomen dus van planten en dieren uit de gematigde klimaatzone. Rond 1870 realiseerde men zich dus dat er zich meer dan eens een continentale ijslaag had ontwikkeld, gescheiden door warme interglaciaire periodes (Dunbar & Waage, 1969, pp. 434-435). Mettertijd werd ontdekt dat er meerdere grote opstoten waren geweest van de huidige ijstijd en dat tussen deze opstoten belangrijke schommelingen waren opgetreden. De volgende tabel geeft de benaderende ijstijden voor Noord-Amerika gedurende de laatste twee miljoen jaar. Deze perioden komen overeen met een studie van de temperatuur in de oceanen op basis van foraminiferen in de diepzee (Strahler, 1987, p. 252).

 

Zoals men ziet, komt het bewijs voor een oude aarde dat in verschillende soorten bronnen gevonden wordt, met elkaar overeen. Uit een studie van de zuurstofisotopen in stalactieten konden de laatste perioden van ijsopstoten afgeleid worden. Studies van de foraminiferen vanuit de diepzee ondersteunen de resultaten vanuit de stalactieten. De studie van de foraminiferen leverde ook informatie over de tijdstippen waarop de laatste drie grote ijstijden waren opgetreden. Dat er meer dan één ijstijd is geweest, wordt op zijn beurt bevestigd door de resten van bossen en fossielen van dieren uit de gematigde klimaatzone die tussen de lagen gletsjermateriaal gevonden wordt, waarbij de onderste laag een duidelijke verhoging van de ouderdom aanduidt, door de scheikundige veroudering en andere waarnemingen. We kunnen Dr. Hovind’s sneeuwbaltheorie over de ijstijd gerust naast ons neerleggen. Het kan de waargenomen feiten in de verste verte niet verklaren.

Jonge-aarde “bewijs” #23: De Saharawoestijn breidt zich nog uit; ze kan maar een paar duizend jaar oud zijn

De huidige Saharawoestijn is ook niet meer dan een paar duizend jaar oud. Rond 7 à 8 duizend jaar geleden beleefde de hele regio een uitgesproken vochtig klimaat en delen ervan waren bewoonbare savanne waar vee kon grazen (The Times Atlas of World History, 1978). Meer dan 10.000 jaar geleden, gedurende de laatste ijstijd, bevatte de Sahara meren en stromen, en olifanten, giraffen en andere dieren zwierven door de grasvelden en bossen die een groot deel van de streek bedekten. Niet lang geleden werd met behulp van radar onder het woestijnzand een oude bedding teruggevonden van een rivier die ooit doorheen de Sahara vloeide. Wat heeft dit trouwens met de leeftijd van de aarde te maken?

Jonge-aarde “bewijs” #24: Op basis van de toestroom van zout in de oceanen, zouden deze veel zouter moeten zijn dan ze in werkelijkheid zijn, indien de aarde miljarden jaren oud zou zijn

Dr. Hovind neemt aan dat zout niet uit de oceanen kan verdwijnen. Meer gesofistikeerde creationisten zoals Melvin Cook zijn verstandig genoeg om deze veronderstelling niet te maken. Ziehier wat Cook (1966, p. 73) te zeggen had: Dat het totale volume aan zout in de oceaan voor de leeftijdsbepaling onbruikbaar is, blijkt uit de vaststelling van Goldschmidt (1954) dat het oceaanwater zich in een evenwichtstoestand bevindt. Zout wordt dus uit de oceanen even snel verwijderd als het er aan wordt toegevoegd door de rivieren van de wereld. Bijgevolg is het onmogelijk een leeftijd te berekenen, tenzij een minimum leeftijd op basis van een veronderstelling van de oorspronkelijke hoeveelheid aan zout. Dit ondersteunt de jonge-aarde creationisten dus niet.

Jonge-aarde “bewijs” #25: De huidige bevolking van de aarde (5, 5 miljard) kan gemakkelijk voortkomen uit acht mensen in minder dan 4.000 jaar. Als de aarde echt miljarden jaren oud zou zijn, zou de menselijke bevolking geëxplodeerd zijn!

Ja, en met dezelfde redenering kunnen acht kiemen in minder dan een week elke kubieke centimeter beschikbare ruimte op aarde vullen met één miljoen nakomelingen! Dit betekent, na 158 generaties, en in de genereuze veronderstelling dat er voldoende verloren gaan zodat de vierde generatie op 40 kiemen uitkomt in plaats van 128, en in de veronderstelling dat de populatie ervan om het uur deelt, dan zou elke kubieke centimeter beschikbare ruimte op aarde, van 30 meter diep tot anderhalve kilometer boven het aardoppervlak met een miljoen kiemen gevuld zijn, tegen de tijd dat, volgens de creationistische logica, de wereld één week oud is! Indien de aarde een paar duizend jaar oud zou zijn, zou de kiemenbevolking geëxplodeerd zijn!

Ja, gegeven een onbeperkte leefruimte, een onuitputtelijke voedselbron, wat geluk in de beginstadia en een sterke motivatie om te reizen en tegelijkertijd meer kinderen te hebben dan praktisch is, kunnen acht mensen de wereld gaan bevolken in een paar duizend jaar tijd. Acht microben of andere kiemen kunnen dit in minder dan een week. Acht konijnen zouden tussen de twee uitkomen. Acht katten zouden weer een ander cijfer opleveren. Wat hebben deze cijfers te maken met de leeftijd van de aarde? Niets! Wat hebben deze cijfers te maken met de echte groeivoeten? Helemaal niets!

De exponentiële groei die de wereldbevolking de laatste paar honderd jaar kent, is alleen mogelijk dankzij technologie. Wanneer we niet meer in staat zijn om de hongerdood en ziektes een stap voor te blijven, wanneer onze voedsel- en energiebronnen opraken, dan zal onze groeivoet drastisch veranderen! De groei zal niet meer exponentieel zijn maar desastreus!

Toen de mens verspreid leefde in stammen, wat hij voor 99 procent van zijn geschiedenis gedaan heeft, was de netto groei van de wereldbevolking meestal bijna nul, net zoals dat voor de dieren geldt vandaag de dag. Het aantal dieren in een groep, en speciaal kleinere dieren zoals konijnen of muizen, kennen dikwijls cycli van explosie en contractie maar de netto aangroei is nul. Er kan geen permanente bevolkingsgroei voor langere tijd worden volgehouden tenzij deze gedragen wordt door een permanente wijziging in de omgeving. Een dergelijke verandering kan onder andere het verdwijnen van een natuurlijke vijand zijn, de kolonisatie van nieuw territorium, een permanente stijging in de voedselvoorziening ten gevolge van klimaatverandering of een wijziging in de dieetgewoontes, of een reeks andere factoren. Bij de mens hebben jachttechnieken, de ontwikkeling van de landbouw en het gebruik van fossiele brandstoffen een belangrijke rol gespeeld. Na een gunstige verandering in de omgeving kan een groep dieren (of mensen) een blijvende verhoging in het aantal individuen meemaken vooraleer weer naar een nulgroei te evolueren. Vooraleer de technologie een belangrijke invloed ging uitoefenen kende de groeivoet dus een reeks plateaus waarin de bevolking min of meer in evenwicht was met de omgeving. Zonder twijfel zijn vele stammen uitgestorven. Antropologen kunnen meerdere voorbeelden geven van vroege menselijke of bijna-menselijke soorten, zijtakken van onze evolutionaire stamboom, die zonder nakomelingen uitgestorven zijn. Er was geen enkele garantie dat de voorouders van de mens het zouden halen. Wanneer gunstige veranderingen voorkwamen, waren de grote sprongen tussen de verschillende plateaus waarschijnlijk ook exponentieel. De menselijke exponentiële groeicurve van de laatste driehonderd jaar of zo kan eveneens beschouwd worden als een lange sprong naar een nieuw plateau dat door technologie kunstmatig hoog gesitueerd werd. Wie denkt dat er één enkele eenvoudige exponentiële groeicurve ligt tussen acht mensen en de huidige wereldbevolking, bewijst alleen maar niet in staat te zijn tot redeneren. Laat ons de vergelijking analyseren die met deze groeiberekeningen in verband staat.

P(n) = P(1 + r)n

P(n), of functie P van n, stelt de bevolking voor die na n jaren wordt opgebouwd. (Indien r overeenkomstig wordt aangepast, kan n maanden, generaties en dergelijke betekenen. Voor de berekeningen die we hier beogen, kunnen jaren gebruikt worden, en wordt r zo gekozen dat het een groeivoet per jaar voorstelt). P, de factor aan de rechterkant van de vergelijking waarmee vermenigvuldigd wordt, stelt de oorspronkelijke populatie voor, in ons geval, acht. Voor een menselijke bevolking zou de groeivoet per jaar r zich dicht bij nul bevinden. Een negatieve waarde zou wijzen op een vermindering van de bevolking. Henry Morris gebruikte als waarde voor r 0,0033 [0,33%] in een vergelijkbare berekening die begon bij Adam en Eva. Omdat de zondvloed de bevolking echter tot acht mensen zou herleid hebben 1.656 jaar na de schepping - een cijfer dat Dr.Hovind op grond van de leeftijd van de aartsvaders gegeven heeft - moet de exponentiële curve op dit laatste ogenblik beginnen. Als we aannemen dat de aarde 6.000 jaar oud is, dan start de berekening met 8 mensen 4.344 jaar geleden. We moeten uitkomen op de huidige wereldbevolking van 5,5 miljard mensen.

Het blijkt dat indien r= 0.0047, we na 4.344 jaar uitkomen met ongeveer 5, 6 miljard mensen, wat er dicht genoeg bij is. Na substitutie van de waarden voor P en r in bovenstaande vergelijking kunnen we verschikkende waarden van n invullen om de grootte van de bevolkingsomvang te berekenen op verschillende tijdstippen. Op het ogenblik dat de Israëlieten Kanaän binnentrokken bijvoorbeeld, krijgen we een wereldbevolking van 2.024 personen! Als je dat moet opdelen tussen Egypte, Kanaän, de rest van de wereld en Israël blijven er misschien 6 of 7 man over voor het leger van de Israëlieten! Als we teruggaan naar de tijd dat de Hyksos uit Egypte werden verjaagd, in 1560 v.Chr., krijgen we een wereldbevolking van 325 mensen!

We kunnen de bevolkingsgrootte ten tijde van de bouw van de grote piramide van Cheops rond 2.500 voor Christus niet berekenen, omdat deze zou moeten weggespoeld zijn door de zondvloed!! Als structuur die dateert van voor de zondvloed zou het kunnen dat er veel volk ter beschikking was om eraan te werken. Eigenaardig dat de grote piramide van Cheops geen sporen van water vertoont. Nog eigenaardiger dat de Egyptenaren zich geen zondvloed kunnen herinneren! Ik denk dat de zondvloed, slechts ongeveer een eeuw of zo na de bouw van de grote piramide van Cheops, toch wel een prominente plaats zou gevonden hebben in hun jaarboeken.

r omhoogtrekken in het begin, wat lager stellen in het midden en dan weer hoger voor de moderne tijd maar de adaptieve aard van een dergelijke bewering zou een beetje te veel opvallen. Met betrekking tot de onredelijkheid van deze hele onderneming wilde Dr. Alan Hayward (1985, p. 136) zeggen: Niemand die ooit de bevolkingsexplosie heeft bestudeerd, zou ooit zulk een zinloze extrapolatie maken. Het is zeer goed bekend dat de groeivoeten de laatste eeuwen enorm zijn toegenomen. Bevolkingsexpert Paul Ehrlich geeft gemiddelde groeivoeten van 0,9 procent tussen 1850 en 1930, 0,3 procent tussen 1650 en 1850, en slechts 0,07 procent in de duizend jaar voor 1650. In de veertiende eeuw moet de bevolkingsaangroei zeer laag geweest zijn en kan zelfs een sterke daling vertoond hebben tengevolge van de Zwarte Dood. Ehrlichs cijfers zijn niet zomaar schattingen, maar steunen op historische waarnemingen. Deze feiten tonen hoe misleidend het is de huidige bevolkingstrends naar het verre verleden toe te extrapoleren. The Times Atlas of World History (1978) schatte dat de wereldbevolking 16 keer toenam tussen 8000 v.Chr. en 4000 v.Chr. Dat levert een groeivoet van (r= 0,069%) wat bijna identiek is aan het cijfer dat Hayward aanhaalde voor het verre verleden. Probeer dit naar concrete cijfers te vertalen, dit toont veel duidelijker de context aan. Indien we uitgaan van een groeivoet van 0,07 procent voor 1650 (een groeivoet die al verhoogd is omwille van landbouw), een groeivoet van 0,3 procent tussen 1650 en 1850 en 2 procent tussen 1930 en 1994 dan zie je dat Noach en de menselijke bemanning van zijn ark de voorouders zijn van een ongelofelijke 1.740 mensen vandaag!

Jonge-aarde “bewijs” #26: Het oudste koraalrif is ongeveer 4.200 jaar oud

Wat heeft de leeftijd van een koraalrif te maken met de leeftijd van de aarde? Indien het oudste koraalrif eigenlijk maar 4.200 jaar oud is, wat dan nog? Dit is geen argument voor een jonge aarde maar dergelijk verdacht cijfer (dat zo goed uitkomt in de chronologie van de zondvloed van Dr Hovind) roept om nader onderzoek! Gedurende de rechtszaak in verband met Act 590 in Arkansas in 1981 werd het onderwerp van de groei van de koralen aangehaald: Roth, die geen lid was van de Creation Research Society (Vereniging voor Scheppingsonderzoek) werd voorgesteld als een expert in koraalriffen die de thesis verdedigt dat koralen zeer snel kunnen groeien en geen miljoenen jaren nodig hebben om massieve riffen te bouwen. Hij getuigde gedurende 70 minuten maar het kruisverhoor was erg kort. Vraag: “Wat is de laatste zin van uw artikel over de groei van koraalriffen?”, Antwoord: “Dit bevestigt niet dat koraalriffen zich snel ontwikkelen.”, Vraag: “Is er enig bewijs dat koraalriffen in het recente verleden gevormd werden?”, Antwoord: “Neen.”, Vraag: “Geen vragen meer.”<:cite> (Berra, 1990, pp. 134-135).

Ik vermoed dat de supersnelle koraalgroei evenveel deel uitmaakt van de creationistische mythologie als de supersnelle groei van de menselijke bevolking in het verre verleden of de supersnelle groei van stalagmieten. Hier zien we dus een bekentenis door iemand die speciaal gekozen werd door creationisten als expert in supersnelle koraalgroei. En wat zei hij? Hij zei dat zijn werk de supersnelle groei van koralen niet bevestigde. Ik zou betwijfelen of de dingen sedert 1981 zoveel veranderd zijn. Hier zijn een paar feiten over de groei van koraalriffen. Onder de beste omstandigheden kunnen individuele koralen niet sneller groeien dan 1 tot 2 cm per jaar. Koraalriffen, die gevormd worden door het afbreken en cementeren van koraalzand, groeit veel trager, misschien minder dan een tiende van de snelheid. Weber meldt (op. cit., pp. 29-31) dat H.S. Ladd gaten boorde door de koraalkronen die bovenop de vulkaan gevormd werd in de Eniwetok-atol, om de dikte te meten van het koraal dat gegroeid is sedert de lavakegel onder het zeeniveau begon te dalen. Op een bepaald punt moest Ladd 1.380 meter diep boren om de lava van de vulkaan te bereiken. Het is ondenkbaar dat zoveel koraal kon gevormd worden in minder dan 130.000 jaar, laat staan gedurende de paar eeuwen sedert de zondvloed in 2.348 v.Chr. (Zindler, 1989, pp. 20-21). We hebben het hier over een koraalrif van 1,4 km! Onder de algemene hypothesen van de creationisten, zou het koraalrif na de zondvloed moeten gevormd zijn. Een vloed die het hele aardoppervlak herschapen heeft, en letterlijk kilometers sediment heeft omgewoeld, zou zeker alle koraalriffen van voor de zondvloed vernietigd hebben. Men zou zich zelfs kunnen afvragen hoe koraalorganismen dat allemaal zelfs maar konden overleven! Omdat het koraalrif van Eniwetok noch door de zondvloed vernield werd, noch bedekt werd met een dikke laag sedimentgesteente, kunnen we, volgens het creationistische scenario rustig aannemen, dat het na de zondvloed gegroeid is. (Als we Dr. Hovind’s cijfer van 4.200 jaar gebruiken voor de leeftijd van het koraal, moet het rif dus aan 32,8 cm per jaar gegroeid zijn!) Zelfs zonder acht te slaan op de tijd die nodig was vooraleer de vulkaan onder Eniwetok gevormd was, en door de snellere groei van afzonderlijke koralen onder optimale condities te gebruiken, komen we op een 54.000 jaar tijd die vereist was om dat koraalrif te vormen! We hebben dus een duidelijk bewijs dat tenminste één koraalrif veel, veel ouder is dan 4.200 jaar.

Hier nog een paar andere feiten in verband met koraalgroei. Hoffmeister observeerde nauwkeurig de groeisnelheid van de dominante rifbouwende koraal in de regio Florida-Bahama, Montastrea annularis, door vele exemplaren in hun onderwaterhabitat te merken en ze dan gedurende jaren te observeren en op te meten. De snelste verticale groeisnelheid van de koralen die Hoffmeister en zijn medewerkers vonden was 10,7 mm per jaar. Dit zou ongeveer een derde van een meter koraalrots betekenen in 28,5 jaar indien de groei niet onderbroken of vertraagd werd. Er zijn nochtans veel factoren die de groeiprocessen van de koraaldiertjes rechtstreeks beïnvloeden. Een paar van deze factoren werden geobserveerd door A.G. Mayor gedurende een vier jaar durende expeditie naar de Samoa eilanden, onder andere dat slib en slijk die over de koralen spoelt en ze verstikt, dat hoge temperaturen als gevolg van zonneschijn bij laag water, dat tropische regens die niet alleen vele koraalkolonies verstikken en doen afsterven door het verplaatste slijk maar ook doordat ze het zeewater zo sterk verdunnen dat er te weinig zout in het water aanwezig is zodat de koraalpoliep er niet meer in kan overleven (Wonderly, 1977, p. 28). In Samoa, waar de snelstgroeiende koralen ter wereld voorkomen, kunnen bepaalde dunne, vertakte soorten koralen groeien met ongeveer 13 cm per jaar. De dunne vertakte koralen zullen uiteraard sneller groeien omdat hun energie niet verkwist wordt in het geheel. De groeisnelheid van de toppen van deze takken komt tot 10 cm per jaar in de buurt van Florida en de Bahama’s (Shinn, 1966), en tot 12,5 cm in Samoa (Mayor, 1924). Dit is het snelst groeiende geslacht van de rifvormende koralen. Er moet natuurlijk worden aan gedacht dat de open aard van de kolonie (die lijkt op de vertakkingen van een boom) de koraal verhindert om het vaste rif zelf met 10 cm per jaar te doen groeien. Golven en andere krachten slijten en breken de takken, waarna ze naar de bodem vallen om met hun volume de massa van het rif aan te dikken (Wonderly, 1977, p.31). De groei van een koraal(rif) wordt dus dikwijls onderbroken. Net als voor stalactieten geldt dus dat de maximale groeisnelheid van koraalrif over korte tijdsperioden veel groter zal zijn dan de gemiddelde groeisnelheid. De gemiddelde snelheid zelf, zal veel groter zijn dan de snelheid waarmee het rif zich vormt, wat de afbraak en consolidering van de fijnere en snelstgroeiende koralen impliceert naast erosie en andere factoren. Creationisten die bijgevolg individuele groeivoeten van de snelstgroeiende koralen geven als een schatting voor de snelheid waarmee koraalrif gevormd wordt, zijn dus niet erg eerlijk. Mayor ontdekte dat de gemiddelde vertikale groeisnelheid van gezonde koraalkolonies van het massieve type, van het geslacht Porites, 17 mm per jaar bedraagt. Hij ontdekte ook dat dit soort koraal een van de meest effectieve rifbouwende soorten was in Samoa. Omdat koraalskeletten van dit type niet snel door de golfslag kunnen worden afgebroken schat Mayor (1924, pp. 60-61) dat een rif-muur samengesteld door massieve Porites een dikte van 18 m kan bereiken in 1.000 jaar terwijl een rif met vertakkende Porites verticaal minstens 8 m kan groeien gedurende dezelfde tijd. Dit uiteraard in de veronderstelling dat het zeeniveau en de andere omgevingscondities over de hele periode gunstig zouden blijven (Wonderly, 1977, p. 31). Vermits een rif nauwelijks veel sneller kan groeien dan de belangrijkste koraalcomponent ervan, kan worden aangenomen dat de groei van 2,5 cm per jaar (waarmee ik eerder de 54.000 jaar heb afgeleid) een zeer genereus cijfer is. Hoe genereus valt nog te bezien.

Een zwemmer die over een onderwaterrif zwemt, ziet talrijke groepen (kolonies) koraal die aan de oppervlakte van het rif groeien. Deze kolonies hebben hun eigen groeisnelheden zoals hierboven uitgelegd, maar de meeste ervan zijn bestemd om drastisch te worden aangepast vooraleer ze hun uiteindelijke bijdrage tot de hoogte van het rif leveren. Organismen die gaten boren en stukken afbreken, onderbreken geregeld de groei van de kolonie of van een deel ervan. De gehele kolonie kan soms worden losgerukt door de golven en op een lager niveau naast het rif terechtkomen. Naast dit soort onderbrekingen in de groei van het rif, gebeurt het ook dat de groei van een rif volledig tot stilstand komt. Elke onderbreking in de groei van het rif laat een spoor na in wat een “non-conformiteit” heet in de rifmassa. Non-conformiteiten worden dus veroorzaakt door grote verstorende factoren zoals een drastische wijziging in het zeeniveau, de ontwikkeling van modderige of anders ongunstige omgevingsvoorwaarden in het water, en vulkaanuitbarstingen. In veel dergelijke gevallen zijn de fossiele overblijfsels die gevonden worden op het non-conformiteitsoppervlak in het rif abrupt verschillend van deze erboven. Hoffmeister en zijn medewerkers hebben minstens één dergelijke non-conformiteit vastgesteld toen ze kernen uitboorden in de riffen van de Florida Keys (Hoffmeister, 1964, p. 356) en veel dergelijke non-conformiteiten werden vastgesteld in de (veel diepere) boringen in de Marshall Islands door de Geological Survey van de V.S.

Er kan dus worden vastgesteld dat het absurd zou zijn te denken dat de tijdsspanne die vereist was voor de vorming van een groot rif zou kunnen berekend worden door de diepte van het rif gewoonweg te delen door de gemiddelde groeisnelheid van gezonde koraalkolonies. De verticale groei van het rif is altijd veel trager dan de groei van de kolonies. Dit fenomeen is in feite evident bij de vaststelling dat vele van de talrijke rifkolonies die in de Stille oceaan bestudeerd werden in de laatste 75 jaar of langer, even snel afslijten als ze worden opgebouwd (Mayor, 1924, p. 65). We zeggen hier natuurlijk niet dat er geen materiaal definitief wordt afgezet bij het rif elk jaar, maar wel dat de aftoppende krachten het neergeslagen skeletmateriaal over een breder gebied uitspreiden, wat het hele rif dikker maakt naarmate de tijd verder gaat (Wonderly, 1977, pp. 31-32). Eniwetok is een van die plaatsen in de Marshall eilanden waar diepe boringen werden verricht. Onze schatting van de leeftijd ervan is dus veel te kort vermits we geen tijd hebben voorzien voor de totale onderbreking in koraalgroei op die plaatsen waar deze onderbrekingen werden vastgesteld.

Een mogelijk scenario dat steeds opnieuw kan zijn voorgevallen is het volgende. Koraal kan niet hoger groeien dan de laagwaterlijn vermits het in de tropische zon uitdroogt en oververhit. Eenmaal een rif dat niveau bereikt heeft kan het dus niet verder groeien tenzij het zeeniveau stijgt of de zeebodem daalt. Hoe lang een rif, dat het laagwaterniveau bereikt heeft moet wachten voor een dergelijk “groen licht”, weet niemand. Het kan best tienduizend jaar duren vooraleer een rif enkele cm hoogte kan winnen! Wetenschappelijke studies geven ons redelijke schattingen van rifgroei op korte termijn. Op lange termijn zou uiteraard een veel lagere groeivoet voorkomen. Hoe langer de betrokken periode, hoe minder waarschijnlijk het is dat de ideale omstandigheden zich zullen voorgedaan hebben. Het lijkt op een rondje gokken in Las Vegas! Het is gemakkelijk genoeg om een paar rondjes na elkaar te winnen maar je kunt er zeker van zijn dat een dergelijke gunstige wind niet lang zal duren. De wet van de gemiddelden overwint altijd.

Er werden minstens twee zeer nauwkeurige berekeningen gemaakt van het totale aantal koraalskelet dat per jaar in normale omstandigheden aan een bepaald oppervlakte koraalrif wordt toegevoegd. Belangwekkend is dat deze onderzoeken over de groei van koraalriffen waaruit we citeren niet gebeurd zijn met het doel te bewijzen dat de riffen zeer oud zijn. Deze projecten werden uitgevoerd om te berekenen met welke snelheid koralen kunnen verwacht worden om barrière riffen op te bouwen die zeer nuttig zijn om havens te beschermen. Mayor maakte een zeer nauwkeurige reeks waarnemingen om te bepalen hoeveel mineraal (skeletmateriaal) per oppervlakte-eenheid wordt uitgescheiden en neergeslagen bij een van de typische, gewoon groeiende koraalriffen. Een lange observatieperiode tijdens de Carnegie expedities van 1917 tot 1920 bij de Samoa eilanden (onder leiding van Mayor) bracht aan het licht dat per jaar ongeveer 8 mm aan dikte aan het rif werd toegevoegd. Laat ons hier de hierboven geciteerde vertikale groei vergelijken met de totale diepte van de dikste koraalriffen die we kennen, de atollen in de Marshall eilanden. Gedurende de boringen die in deze eilanden werden gemaakt, was het dikste koraal dat van de Eniwetok atol, waar een boring 1,5 km koraal vond vooraleer de vulkanische basaltlaag werd gevonden. Een andere boring ging 1.372 m diep (Ladd, 1960, p. 863 en volgende). Het is natuurlijk zo dat niemand in staat is de exacte tijdsduur te bepalen die nodig was om een dergelijk groot rif te vormen maar het was in elk geval een zeer lang proces. Als we de dikte van het Eniwetokrif delen door de 8 mm van neerzettingssnelheid die Mayor had berekend, komen we tot 176.000 jaar ononderbroken groei om een dergelijke dikte aan te groeien. Dit schetst echter een vals beeld omwille van de vele factoren die de bouw van het rif vertragen, zoals hierboven gezegd. De totale tijd die nodig was om de 1,5 km rif van Eniwetok te vormen was dus ongetwijfeld vele malen 176.000 jaar (Wonderly, 1977, pp. 32-33). In zijn laatste voetnoot laat Wonderly ons weten dat geologen de vroegste deposities bij Eniwetok in het Eoceen situeren. Dit betekent dat de echte leeftijd van het rif ergens rond de 40 miljoen jaren bedraagt! Wonderly legt verder in detail uit (1977, pp. 33-34) waarom het simplistisch is om te denken dat koraal in vroegere tijden veel sneller zou hebben kunnen groeien. Ik laat het aan de lezer over om dit punt verder zelf te onderzoeken indien dit hem of haar zou interesseren.

Ten behoeve van de koppige geesten die de hoge leeftijd van de Eniwetokatol niet willen aanvaarden, zouden we zelfs nog meer feiten kunnen aanhalen. Wonderly wijdt vier mooie pagina’s aan de beschrijving van de details van de boorkernen van de Eniwetokatol, en zelfs dat is te weinig om het hele verhaal te vertellen. De details zijn fascinerend en duiden op hoge leeftijd. Op een bepaald ogenblik was het koraalrif boven water zodat er bomen op groeiden! Hoelang dit geduurd heeft weet niemand. We moeten spijtig genoeg opschieten. Ik geef u een laatste citaat van Wonderly die zowel een vrome christen als een competente geoloog is. Hij vatte zijn werk aan omdat hij van mening was dat “wetenschappelijk” creationisme, dat de bijbel associeerde met hun belachelijke argumenten voor een jonge aarde, de bijbel tot voorwerp van spot zou maken. Een redelijk nauwkeurige reconstructie van de geschiedenis van de Eniwetokatol werd bekomen door analyse van de rots- en sedimenttypes, de vele soorten fossiele zeedieren, de verschillende non-conformiteiten en de soorten pollen en andere resten van landleven. Al deze elementen leren ons dat het rif een lange en gevarieerde geschiedenis heeft gekend, met talrijke grote onderbrekingen in de groei ervan (Wonderly, 1977, p. 36). Dit haalt Dr.Hovind’s 4.200 jaar-grens voor de oudste koraalriffen compleet onderuit.

Jonge-aarde “bewijs” #27: De oudste boom in de wereld is 4.300 jaar oud

Wat vertelt de leeftijd van een boom over de leeftijd van de aarde? Indien de oudste boom 4.300 jaar oud is, wat dan? Misschien is Dr. Hovind wel onder de indruk van het feit dat een dergelijke boom zou ontsproten zijn rond de tijd dat de zondvloed wegebde. Als dat zo is, moet hij even met zijn voeten op de grond worden gezet.

Misschien interesseert het u te vernemen dat er bomen bestaan van minstens 8.000 jaar oud zonder verstoord te zijn door de zondvloed! Dr. Charles Ferguson van de University of Arizona heeft een boomringvolgorde kunnen bepalen tot 6.273 v.Chr., door overlappende boomringen van levende en dode dennebomen naast elkaar te leggen en nauwkeurig met elkaar te vergelijken (Popular Science, november 1979, p. 76). Het blijkt dat verschijnselen als neerslag, overstromingen, gletsjererosie, luchtdrukveranderingen, vulkaanuitbarstingen en zelfs wisselingen in de stroming van een nabije rivier uit de jaarringen af te lezen vallen. Daar kunnen we nog ziektes en uitzonderlijke interventies van ongedierte aan toevoegen. Verschillende situeringen op de berghellingen hebben ook hun invloed op de boomgroei omdat temperatuur, vochtigheid, dikte van de grondlaag, grondtype, gevoeligheid voor bosbranden en de hoeveelheid zonlicht soms erg kunnen verschillen. Een boom die bij een rivier groeit, is bijvoorbeeld minder gevoelig voor droogte. Zelfs het genetisch erfgoed van een boom speelt een rol, omdat dit het effect van de genoemde factoren zal versterken of afzwakken. De relatieve datering van bomen zelfs als ze op dezelfde berg staan en van dezelfde soort zijn, valt niet altijd even gemakkelijk als men zou verwachten.

In hun wanhopige pogingen om dateringen van boomringen te discrediteren grijpen creationisten soms dergelijke geïsoleerde feiten aan. Zij begrijpen niet, of willen niet begrijpen dat nauwgezette statistische studies de discussie met grote zekerheid hebben beslecht. Creationisten zullen zelfs statistieken citeren voor boomsoorten die door geen enkele dendrochronoloog in aanmerking zouden genomen worden! Sommige bomen zijn niet gevoelig genoeg voor de weersvariatie van jaar op jaar terwijl andere een dergelijke variatie in hun groei vertonen dat ze waardeloos zijn voor nauwkeurige datering via boomringen. We krijgen griezelverhalen te horen van creationisten die vertellen hoe gemakkelijk bomen twee of meer ringen per jaar kunnen produceren. Ze laten na hun lezers te vertellen dat dergelijke problemen voor bepaalde boomsoorten minimaal zijn. Dr. Andrew E. Douglass, die de dendrochronologie mee hielp ontwikkelen, ontdekte dat de ponderosa den en de douglass spar bijzonder geschikt zijn voor dateringen. Een dubbele ring vinden was bij deze soorten “zeer gemakkelijk met het blote oog na een zeer beperkte opleiding” (American Scientist, mei-juni 1982). In het geval van de bristlecone pine was het probleem van dubbele ringen al helemaal geen probleem! (De bristlecone pines zijn een kleine groep dennen die een leeftijd kunnen bereiken tot 5.000 jaar. Er zijn 3 soorten: de Pinus aristata in Colorado, New Mexico en Arizona, de Pinus longaeva in Utah, Nevada en Oost-Californië en de Pinus balfouriana in Californië. Omdat het een exclusief Amerikaanse soort betreft, is er geen Nederlandse vertaling. Daarom opteerde de vertaler om de term ‘bristlecone pine’ te gebruiken.) De dendrochronologische controle van koolstofdatering is niet zonder gevaar, vooral omdat voor sommige soorten bomen, onder bepaalde weersomstandigheden zoals een late vorstperiode, meer dan één ring per jaar gevormd wordt (Glock & Agerter, 1963). Gelukkig is dit echter zeer uitzonderlijk in de nauwkeurig nagecontroleerde geschiedenis van de bristlecone pine (Ferguson, 1968, p. 840). Dr. Charles Ferguson vertelt verder dat uit de analyse van de groeiringen van ongeveer duizend bristlecone pines in de White Mountains, niet meer dan drie of vier gevallen voorkwamen waar er zelfs maar een spoor was van extra ringen. Het bewijsmateriaal voor gedeeltelijk of totaal ontbrekende ringen is eigenlijk veel indrukwekkender! Een typische bristlecone pine kent tot vijf procent ontbrekende ringen (Weber, 1982, p. 25). Als er een dateringsfout zou zijn, zou dit betekenen dat deze waarschijnlijk te laag zou zijn! Een nauwkeurige statistische studie maakt natuurlijk dat dit probleem op passende wijze wordt behandeld. (Om dergelijke redenen werd statistiek trouwens ontwikkeld!) Andere boomsoorten bevestigen het werk van Ferguson met bristlecone pines. Voor hem werden de boomringsequenties van de sequoia’s terugberekend tot 1.250 v. Chr. De archeologische ringvolgorde werd uitgerekend tot 59 v. Chr. en de sequentie voor de houten den volgorde werd terugberekend tot 25 v. Chr. De koolstofdateringen en de boomringdateringen van deze andere bomen komen overeen met wat Ferguson vond voor de bristlecone pine (Weber, 1982, p. 26).

De grote sequoia’s hebben een ander ringpatroon dan de bristlecone pine en de beide andere gevallen die Weber vernoemt, hebben nog een ander patroon. Dit is te wijten aan de totaal verschillende omgevingen waarin deze bomen leven, zodat de boomringen niet direct in verband met elkaar kunnen worden gebracht. Zoals Weber echter noteert, overbrugt de koolstof-14 datering deze verschillen. Met andere woorden, een specifieke datum, bijvoorbeeld 200 n. Chr. kan worden aangewezen in een sequoia, een bristlecone pine en een douglass spar door de boomringen te tellen. Vervolgens kan een koolstof-14-test uitgevoerd worden op het hout van elk van die drie boomringen om te zien of deze werkelijk uit dezelfde periode stammen, namelijk 200 n.Chr. (In werkelijkheid is koolstof-14 datering niet zo nauwkeurig, zodat een dergelijke datering eerder naar een beperkte periode van boomringdata verwijst.) Deze test werd positief doorstaan, we hebben dus niet alleen een gedeeltelijke controle op de koolstof-14-methode maar ook bijkomend bewijs van de nauwkeurigheid van boomringdatering. We beschikken nu over verschillende soorten bomen waarvan de boomringtellingen met elkaar overeen komen. Ons vertrouwen in de geldigheid van boomringdatering is daarom boven elke redelijke twijfel verheven. Dr. Hovind moet nu uitleggen hoe bosjes bristlecone pines in de White Mountains groeiden voor de zondvloed. Werden alle dennen van voor de zondvloed in de White Mountains verzameld om dan daar na de zondvloed op wonderlijke wijze weer wortel te schieten? Zelfs deze hypothese is erg onwaarschijnlijk. Een nieuwe generatie bristlecone pines, die als het ware vanaf nul zou herbeginnen zou immers geen overlappende boomringen hebben in vergelijking met hun neven van voor de zondvloed. Overlappende boomringen betekenen een gemeenschappelijke omgeving en elke boom die gegroeid is voor de zondvloed en in de moderne omgeving is een boom die de zondvloed heeft overleefd.

Hoe een boom waarvan wordt aangenomen dat ze leefde in een tropisch laagvlakte, kon overleven na op hoge hoogte achtergelaten te worden onder extreme omstandigheden van temperatuur, harde wind en woestijnachtige omstandigheden gedurende gedeelten van het jaar, en dat na een jaar in een vloedgolf te zijn gewenteld - een vloedgolf die geweldig genoeg was om de korst van de aarde open te rijten en grote rotsen te verpulveren, een vloed die beladen was met vermalende sedimenten - is iets dat best door creationisten uitgelegd kan worden. Terwijl ze daarmee bezig zijn, kunnen ze misschien ook verklaren waarom er geen dramatisch verschil is tussen het boomringpatroon van voor de zondvloed, dat verondersteld werd te groeien in welige, tropische condities, en het huidige boomringpatroon dat een harde realiteit weerspiegelt. Men zou een dramatisch verschil verwachten tussen grote dikke boomringen en dunne, harde wanneer die grens in de boomringsequentie overschreden wordt! Niets dergelijks kon echter worden aangetoond in de 8.000-jaar oude boomringgeschiedenis van de bristlecone pine.

De bristlecone pines zijn ook niet de enige planten met een geschiedenis die de zondvloed van Noach weerleggen! De King Clone creosootstruik, vandaag een beetje struikgewas van 23 bij 8 m in de Mojave woestijn ongeveer 130 km ten noordoosten van Los Angeles, is 11.700 jaar oud! (Dit komt uit The Washington Post van 10 december 1984 en werd vermeld in de Creation/Evolution Newsletter van november-december 1984). De groenblijvende struik wordt een creosoot genoemd omdat deze een doordringende geur heeft die lijkt op creosoot, een olieachtig product dat uit koolteer wordt gehaald. Frank C. Vasek, professor in botanica aan de Riverside campus van de University of California, die de struik ontdekte, ontdekte dat de struik oorspronkelijk als één enkele plant gegroeid was vanuit één zaadje. Naarmate de plant naar buiten groeide, stierven de binnenste delen af, zodat er een enorme ring achterbleef waarbij elke brok een kloon van de vorige werd. Ik vermoed dat de zondvloed deze woestijnstruik ook niet verstoord heeft! Had ik het over een woestijnstruik? Hoe komt een woestijn in de veronderstelde tropische wereld van voor de zondvloed?

Jonge-aarde “bewijs” #28: De oudste gekende historische geschriften zijn niet ouder dan 6.000 jaar

Waarom zou de leeftijd van de oudste gekende historische geschriften iets vertellen over de leeftijd van de aarde? Indien deze 6.000 jaar oud zijn, wat dan?

Het was onmogelijk gegevens bij te houden vooraleer het schrift was ontwikkeld. Er is natuurlijk kunst in prehistorische grotten die ongeveer 20.000 à 30.000 jaar oud zijn maar ik denk dat zoiets niet meetelt! Zolang de mens leefde als jager en verzamelaar was er ook weinig behoefte aan opstellen en gegevens. De ontwikkeling van de landbouw bracht de mensheid samen in centra die op hun beurt aanleiding gaven tot steden geregeerd door koningen en de staat begon met het innen van belastingen. Bureaucraten hebben een grote behoefte aan registratie! Handel tussen georganiseerde staten vormde ook een reden om registers op te bouwen. Dit leidde tot de ontwikkeling van het schrift. Men vond uiteindelijk dat schrijven ook voor andere dingen kon worden gebruikt en een geschreven relaas van de mythologie en de geschiedenis van de staat ontwikkelde zich. De historische registratie is dus vrij laat in het bestaan van de mensheid ten tonele verschenen. Hoe Dr. Hovind daarin argumenten voor een jonge aarde kan vinden, is mij niet duidelijk!

Jonge-aarde “bewijs” #29: De data in de bijbel leveren samen ongeveer 6.000 jaar op

Het bijbelse getal steunt spijtig genoeg op een levensduur voor de aartsvaders, iets dat geen enkel redelijk persoon kan aannemen. Men moet al erg sterk geloven in bijbelse onfeilbaarheid voor men zichzelf kan wijsmaken dat mensen vroeger meer dan 900 jaar oud werden! Beweringen over de magische effecten van stoomschermen en het leven in de tropen maken geen enkele indruk op iemand die een beetje verstand heeft van het verouderingsproces. Meer ter zake, de leeftijden van de aartsvaders zijn niet meer dan een variante op een oude Babylonische mythe! De leeftijden van de aartsvaders zijn de bescheiden Hebreeuwse equivalenten van de veel langere leeftijden die de Babyloniërs toeschreven aan hun koningen van voor de zondvloed. De eerste vijf namen mogen als voorbeeld gelden: Alulim regeerde 28.800 jaar, Alamar 36.000, Emmenluanna 43.200, Emmenluanna 28.800, Dumuzi de herder 36.000, enz. Deze Babylonische reeksen, in een versie die ook door Berosus opgetekend is, hebben één kenmerk gemeen met de bijbelse reeksen van de aartsvaders: allebei kennen ze een uiterst lange levensduur toe aan de vroegste figuren, dan kortere, maar nog steeds onrealistisch lange levens voor de volgende, tot de historische periode wordt bereikt wanneer zowel koningen als aartsvaders tot menselijke proporties worden gereduceerd. In het oude Midden-Oosten waar een lang leven als een van ‘s mensens grootste weldaden beschouwd werd, werd het halfgoddelijke karakter van de vroege mythische koningen en aartsvaders aangeduid door een tienvoudige, honderdvoudige of duizendvoudige vermenigvuldiging van hun bewind of leeftijd (Graves & Patai, 1989, pp. 132-133). De bron die door Lloyd Bailey aangehaald wordt (Text W-B 62, Lijst van de Sumerische koningen) levert een nog grotere leeftijd voor sommige koningen uit het Tweestromenland van voor de zondvloed (Bailey, 1989, p. 123). Het is merkwaardig hoe Genesis hetzelfde aantal koningen van voor de zondvloed aanhaalt, namelijk tien. Bailey besteedt verschillende bladzijden aan een onderzoek van de figuren uit de bijbel en uit bovenstaande tekst, en vindt dikwijls interessante subtiliteiten en merkwaardige verbanden die het kunstmatig karakter aantonen van de bijbelse leeftijden van de aartsvaders. We zien hier dus de echte reden voor de hoge leeftijden van die bijbelse aartsvaders. Hun leeftijden zijn eenvoudigweg een Hebreeuwse versie van een oudere traditie uit het Tweestromenland, wat betekent dat ze historisch gezien fictief zijn en beladen met symbolische betekenis. De bijbelse leeftijd van de aarde is bijgevolg een product van de literaire herwerking van een traditie uit Mesopotamië en niet het resultaat van een op feiten gebaseerde schatting. De leeftijden van de patriarchen werden gekozen met het oog op symbolische betekenissen, en elke poging om ze te herwerken tot een schatting van de leeftijd van de aarde zou zeer onverstandig zijn.

Jonge-aarde “bewijs” #30: Veel oude culturen hebben scheppingsverhalen en situeren deze in het recente verleden. Dat is zo omdat de aarde ook echt jong is

De uiteindelijke oorsprong van de dingen gaat volgens vele scheppingslegenden terug in de tijden waarop er geen specifieke data kunnen worden gekleefd. De aboriginals in Australië bijvoorbeeld spreken van een droomtijd. Enkele oosterse religies echter specificeren een scheppingsmoment dat veel ouder is dan 6.000 jaar. Andere culturen gebruiken, of gebruikten een meer recente datum. We hebben dus een hele rij data, in de mate dat een datum van toepassing is. Geen enkele cultuur heeft natuurlijk een herinnering aan de honderd duizenden jaren die Homo sapiens op deze planeet vertoeft! Het zou een begrijpelijke misvatting zijn voor een prehistorische mens om te veronderstellen dat het bestaan van zijn stam of stadsstaat een aanvang nam kort nadat de wereld begon! De meeste scheppingsverhalen zullen bijgevolg, wanneer ze een specifieke datum opgeven, een neiging vertonen om een recente datum op te geven. Ook dit bewijst helemaal niet dat de aarde ook inderdaad jong is.