Kent de evolutionaire psychologie problemen?

Ed Hagen
Institute for Theoretical Biology, Humboldt-Universität zu Berlin
Janne Swaegers

Ja. Hier zijn een paar van de naar mijn mening grootste problemen waarmee de evolutionaire psychologie momenteel te kampen heeft.

  1. Evolutionaire psychologie probeert licht te werpen op de functionele organisatie van het brein, zelfs zonder dat onderzoekers, met een paar uitzonderingen, momenteel de complexe neurale circuits direct kunnen onderzoeken. Dit is hetzelfde als wanneer men zou proberen de functies van de longen, het hart, etc. te ontdekken, zonder dat dissecties kunnen uitgevoerd worden.
    Hoewel psychologisch bewijs onbetwistbaar onthult dat cognitie structuur heeft, is het minder duidelijk of dit zo is met voldoende resolutie om overtuigend bewijs te leveren voor functioneel design. Kunnen de huidige vernieuwingen in de cognitieve psychologie succesvol de verbindingen van de menselijke natuur klieven? Misschien wel, misschien niet. Desondanks deze bedenkingen, is het waard om op te merken dat vrijwel elke universiteit in de wereld een psychologie departement heeft. Het plaatsen van psychologie in een expliciete omkadering van geëvolueerde functie kan niet anders dan pogingen om de werking van het brein te onthullen te verbeteren. Het is veel gemakkelijker om iets te vinden als je een idee hebt wat je aan het zoeken bent.
  2. De domeinen van cognitie die voorgesteld worden door evolutionaire psychologen zijn vaak eerder ad hoc. Traditioneel hebben cognitieve psychologen aangenomen dat de cognitieve capaciteiten relatief abstract zijn: categorisatie, signaal detectie, herkenning, geheugen, logica, gevolgtrekking, etc. Evolutionaire psychologen stellen een radicaal orthogonale set van ‘ecologisch waardevolle’ domeinen en redeneringscapaciteiten voor: predator detectie, toxine vermijding, incest vermijding, partner selectie, paarstrategieën, sociale uitwisseling, etc. Deze laatste domeinen en capaciteiten zijn rechtreeks afgeleid van de gedragsecologie. Hoewel partner selectie beslist andere berekeningen met zich meebrengt die fundamenteel verschillen van predator detectie, is het niet duidelijk of de organisatie van het brein overeenkomt met de theoretische indelingen van de gedragsecologie. Het concept van ‘object’ is duidelijk redelijk abstract, maar toch is het even duidelijk dat dit een essentieel concept is om te redeneren over partners, predators, nakomelingen etc. Hetzelfde geldt voor andere ‘abstracte’ capaciteiten zoals categorisatie en signaal detectie. Ecologisch waardevol redeneren over bijvoorbeeld nakomelingen, kan cognitieve capaciteiten vereisen die georganiseerd zijn volgens een hogere graad van abstractie zoals bijvoorbeeld ‘herkenning’. Aan de andere kant tonen talrijke experimenten dat het redeneren sterk vergemakkelijkt wordt, indien problemen bepaald worden in ecologisch waardevolle termen. De negatie van “indien-a-dan-b” statements wordt veel gemakkelijker wanneer de inhoud van zulke statements bijvoorbeeld sociale uitwisseling incalculeren. De theoretische integratie van meer abstracte, informatief waardevolle termen met minder abstracte, ecologisch waardevolle domeinen blijft een centraal probleem voor evolutionaire psychologie.
  3. Evolutionaire psychologie (en adaptionisme in het algemeen) heeft veel theoretische aandacht besteed aan het gegeven van design, de eerste link in de oorzakelijke ketting die van fenotypische structuur leidt naar reproductieve uitkomst, maar het heeft elke andere link in de categorie ‘reproductief probleem’ geplaatst. Dit falen in het theoretiseren van opeenvolgende linken kan leiden tot het falen van de ‘design’ benadering. Drie voorbeelden: 1) Bewijs van design identificeert bipedalisme duidelijk als een adaptatie, maar welk ‘probleem’ hiermee wordt opgelost is niet geheel duidelijk, noch geeft de ‘design’ filosofie een verklaring (hoewel meer gedetaileerde functionele analyses van bipedalisme de set van mogelijke oplossingen tegenwerken). 2) Taal toont een duidelijk bewijs van design en er zijn verschillende mogelijke reproductieve voordelen aan het bezitten van taal, dus waarom hebben niet meer dieren een taal? 3) Het kan heel moeilijk zijn om te bepalen of simpele eigenschappen adaptaties zijn, omdat er gewoon te weinig bewijs is van design. De menopauze kan een adaptatie zijn, maar het heeft te weinig ‘karakteristieken’ om enkel een bewijs van design te zijn (sommige karakteristieken van de menopauze, zoals het verlies van been, lijken te aan te geven dat het geen adaptatie is. Zeer simpele eigenschappen zullen niet steeds leiden tot een ‘design analyse’, omdat er gewoonweg te weinig is om op terug te vallen.
  4. Evolutionaire psychologie is gebaseerd op een model van de evolutionaire aanpassingsomgeving(EOA), maar de huidige versie van dit model is verouderd. De levensgeschiedenis theorie, de sub-discipline van biologie die gewijd is aan het begrijpen van fundamentele aspecten van de reproductieve ecologie van planten en dieren, heeft enorme vooruitgang geboekt het laatste decennium. Weinig van dit werk heeft zijn weg gevonden in de ‘mainstream’ van menselijke evolutionaire psychologie. Een deel van het probleem is dat de eenheden van een analyse voor levensgeschiedenis theoretici (bvb. lichaamsgrootte, mortaliteit, taxonomische categorieën) redelijk verschillend zijn van deze die gebruikt worden door adaptionisten (bvb. strategieën, design elementen). Toch zijn levensgeschiedenis argumenten centraal in veel van het werk in evolutionaire psychologie (bvb. ouderlijke investeringen). Evolutionaire psychologen dienen mee te zijn met de huidige toestand van de levensgeschiedenis theorie.

    De jager-verzamelaar theorie is hieraan gerelateerd. Evolutionaire psychologie gebruikt een vreemde mix van Kalahari en tropische ethnografie van de Amazone voor het basismodel van de EEA. Hoewel veel werk (zo niet alles) van evolutionaire psychologen vertrouwt op onweerlegbare kenmerken van de EEA, zoals dat vrouwen zwanger werden en mannen niet, wordt het tijd dat evolutionaire psychologen serieus beginnen te praten met archeologen en paleo-antropologen. We weten veel meer over het verleden dan we 10 jaar geleden wisten en sommige dingen die we dachten te weten, worden nu in vraag gesteld.

  5. Convergente evolutie vs fylogenetische inertie. In contrast met de vroegere benaderingen van de evolutie van menselijk gedrag die de nadruk legden op chimp of gorilla modellen, vertrouwt de evolutionaire psychologie erg op argumenten van de convergente evolutie. De nadruk ligt op functionele design en er wordt weinig aandacht besteed aan kenmerken die afstammen van recente en minder recente voorvaderen. Vogels worden even vaak in modellen gebruikt als bavianen of bonobo’s. Bij functionele argumenten wordt ook minder aandacht besteed aan fylogenetische beperkingen. Hoewel het niet geheel duidelijk is welke soort beperkingen menselijke afkomst kan leggen op menselijke cognitie, zullen er zeker enkele zijn. Een synthese van cognitieve ethologie van de primaten en menselijke evolutionaire psychologie, die zowel convergente evolutie van gelijkaardige psychologieën, die een respons zijn op gelijkaardige ecologische problemen, als de fylogenetische geschiedenis in rekening brengt, heeft een significant potentieel (en ik denk dat de meeste primatologen er zo over denken).
  6. Tenslotte, zelfs het beste werk in evolutionaire psychologie blijft incompleet. Twee voorbeelden:
    • Evolutionaire psychologen hebben enkele voorspellingen gemaakt omtrent partner preferenties en deze voorspellingen zijn geverifieerd met een breed bereik aan cross-culturele contexten. Hoe dan ook, de empirische data zijn niet onderworpen aan veel alternatieve interpretaties. Het is mogelijk dat ze andere theorieën kunnen verklaren en het zal moeilijk zijn om volledig overtuigd te zijn dat de evolutionaire interpretatie correct is totdat het bestand is tegen uitdagingen van concurrerende paradigma’s. De record die deze verklaring ondersteunt is desondanks redelijk goed. Concurrerende theorieën zoals de hypotheses omtrent “sociale rol”, “structurele machteloosheid” en “economische ongelijkheid van de geslachten” zijn getest geweest in een aantal studies en hebben weinig of geen steun gekregen.
    • De bedrieger-detectie hypothese, aan de andere kant, heeft een arsenaal van concurrerende hypotheses kunnen weerstaan, maar is slechts bevestigd geweest in een zeer gelimiteerd aantal cross-culturele contexten: Europa en een Amazone groep. Adaptaties moeten universeel zijn en de variatie die gezien wordt in zelfs de gelimiteerde cross-culturele bedrieger-detectie studies is een indicatie dat men moet oppassen bij verdere studies.