Is het christelijk geloof verenigbaar met de evolutietheorie?

Jürgen François
Hoger Diocesaan Godsdienstinstituut, Gent

Dat kan toch geen toeval zijn! Achtergronden en kritische kanttekeningen bij intelligent design
 
‘Eén op de vijf Belgen gelooft niet dat de mens van aap afstamt. Liever aards paradijs dan naakte aap’, blokletterde De Morgen in zijn editie van 11 augustus 2006. Gedurende de laatste vijftien jaren is dit percentage gestegen met 6 %, terwijl het aantal voorstanders van de evolutieleer vooruitging met 4% (74% is voorstander van de evolutieleer, 21% is tegen en 5% is onbeslist). Volgens Prof. Johan Braeckman, filosoof van de Universiteit Gent, – aan het woord in datzelfde artikel – is deze polarisatie ‘mogelijk een gevolg van de discussie over intelligent design: het idee dat intelligentie verantwoordelijk is voor de schepping van de wereld zoals wij die kennen’.
Vooral in meerdere staten van de V.S. streeft deze stroming er langs gerechtelijke weg naar haar theorieën in de leerplannen van de biologielessen op de publieke scholen opgenomen te zien, al dan niet geplaatst naast de evolutieleer. Ook in Europa maakt deze beweging opgang, zodat een rapport waarover de Raad van Europa op 26 juni 2007 heeft gedebatteerd het creationisme een ‘ernstige bedreiging’ noemt voor de mensenrechten en ook intelligent design, als variant op het creationisme, ‘niet minder gevaarlijk’ noemt [1]. In het Vlaamse Parlement werd in de zomermaanden van 2007 aandacht besteed aan dit fenomeen naar aanleiding van de verspreiding van de ‘Atlas de la Création’ van de islamitische creationist Adnan Oktar, een pseudoniem voor Harun Yahya, in meerdere Franstalige scholen van het officiële net. Het kwam zelfs tot een kleine hetze die vooral via de geschreven pers werd gevoerd tussen woordvoerders van Open VLD en CD&V [2].
Deze bijdrage is allereerst bedoeld om achtergrond te bieden bij intelligent design in de hoop daarmee aan te tonen wat op het spel staat. Vanuit welke concepten vertrekt het? Welke beweging steekt er achter? Is intelligent design een nieuwigheid? Hoe verhoudt het zich tegenover het creationisme? Naast deze achtergronden en situering, wijzen we op de onhoudbaarheid van deze theorie (en van het creationisme) vanuit wetenschappelijke hoek. We besluiten dat intelligent design aan de scheppingstheologie geen goede dienst bewijst, tenminste als we in het theologiseren rond een scheppende God een ernstige confrontatie met de wijsgerige en religieuze implicaties van wetenschappelijke bevindingen niet uit de weg gaan.
 
Theorie en opzet
 
Intelligent Design (voortaan afgekort als ‘ID’) is het concept dat ‘bepaalde kenmerken van het universum en van de levende wezens het best verklaard worden door een intelligente oorzaak en niet door een ongericht proces zoals natuurlijke selectie’ [3].
ID is met andere woorden een theorie die zich ten minste op gelijke hoogte, zoniet superieur acht ten aanzien van de gangbare wetenschappelijke theorievorming omtrent het ontstaan van het heelal en vooral omtrent de oorsprong van het leven. De evolutieleer van Darwin, die in wetenschappelijke kringen wijd aanvaard wordt als ‘paradigma’, is volgens ID minstens onvolledig of misleidend. De ID-aanhangers erkennen evenwel dat niet alle processen direct op een intelligent ontwerp teruggaan en komen in die zin schijnbaar tegemoet aan de uitgangspunten van de darwiniaanse evolutieleer (variatie en selectie), maar zoals uit de bovenstaande omschrijving van het concept blijkt, is hun blik vooral gefocust op ‘bepaalde’ kenmerken van kosmische of biologische aard, die volgens hun uitgangspunt onmogelijk vanuit toeval en/of natuurlijke selectie verklaard kunnen worden.
De opzet van aanhangers van ID is dan ook het darwinisme te verslaan door een alternatieve en meer sluitende verklaring te presenteren voor het ontstaan van de soorten, hun wonderlijke en complexe morfologie en hoge aanpassing aan hun leefmilieu. Zij verzetten zich niet tegen ‘evolutie’ in het heelal, maar verwerpen de wijze waarop het darwinisme deze uitlegt, namelijk als de selectie van gunstige variaties in het genenpatroon en de morfologie van de levende wezens. Kort gezegd, verklaren zij de oorsprong van het leven zelf (de overgang van het anorganische naar het organische of de abiogenese), de diversiteit en geweldige complexiteit en aangepastheid, vanuit een ‘intelligente oorzaak’ die op een gerichte wijze tussenbeide komt in de natuurlijke processen [4]. ID weigert te aanvaarden dat het leven zelf en al zijn complexiteit door de natuur zelf zou zijn voortgebracht, meer bepaald door de natuurlijke selectie. Toch wil ID zich niet uitlaten over de identiteit van deze intelligentie. Het heeft tot doel de ‘effecten’ van intelligente oorzaken te bestuderen en niet de intelligente oorzaken op zich.
Door de intelligente oorzaak niet te benoemen als een goddelijke ontwerper/ingenieur, wil ID blijven claimen dat het aan wetenschap doet en niet aan natuurtheologie en dus een religieuze beweging zou zijn. Bovendien wil het op subtiele wijze zijn label van wetenschappelijkheid blijven claimen door de evolutiegedachte op zich niet te verwerpen, maar deze te zien als een proces waarin nieuwe levenssoorten het licht zien vanuit het ontwerp van een intelligente oorzaak. Zo menen zij een aanvullende en dus nog meer omvattende verklaring te bieden voor de biocomplexiteit en –diversiteit, die het darwinisme volgens hen niet kan verklaren vanuit het nochtans eenvoudige mechanisme van de natuurlijke selectie. ID maakt dankbaar gebruik van de ‘gaten’ in de huidige biologie om de darwiniaanse evolutieleer onderuit te halen en een nieuw wetenschappelijk paradigma aan te reiken. De theorie van ID lijkt zo op het eerste zicht een veel eenvoudigere en intuïtief aannemelijkere verklaring te bieden. Daarom krijgt ID immers bijval niet alleen bij mensen zonder veel wetenschappelijke scholing maar zelfs bij hoog gekwalificeerde wetenschappers.
We illustreren de theorie en de opzet van ID aan de hand van de kleine publicatie van Wolfgang Kuhn (1928-1999) [5]. Hij was hoogleraar biologie aan de universiteit van Saarbrücken. Hij publiceerde o.a. over gebieden tussen theologie/filosofie en biologie. Hij stond ook in voor de academische lerarenopleiding in de biologie. Hij schreef schoolboeken en artikelen in populaire wetenschappelijke tijdschriften.
Hierbij toonde hij zich een overtuigde aanhanger van het ID-denken. Hij richt in dit werkje zijn pijlen vooral op het werk van de Franse moleculaire bioloog en geneticus Jacques Monod, die in zijn beroemde Le Hasard et La Nécessité stelde dat het toeval, en niets anders dan het toeval of de absolute, blinde vrijheid, de oorzaak vormt van iedere vernieuwing. In de regel geldt het trouwe repliceren van de genen en chromosomenparen volgens de wetten van de genetica (regel van het determinisme of nécessité). Toch doen zich mutaties voor. Deze kunnen volgens Monod alleen door het toeval (hasard) verkaard worden. Waar toeval inbreuk pleegt op de noodzakelijkheid van de wetten, is er geen plan en geen doel. De dode materie heeft door een nieuwe en toevallige zelforganisatie leven voortgebracht. Alle evolutie van de soorten is toe te schrijven aan toevallige wijzigingen binnen de genetische code, die door de natuurlijke selectie ofwel worden uitgerangeerd ofwel behouden en overgeërfd (op noodzakelijke wijze!), omdat zij betere overlevingskansen bieden en zullen resulteren in fittere en beter aangepaste nakomelingen. Monod onderbouwt de evolutieleer van Darwin dus verder vanuit de genetica en wijst hiermee ook op de filosofische (en theologische implicaties) van de evolutieleer: regeren van de noodzaak, doorbroken door toevalsfactoren die mutaties en zo ook variaties en evolutie na selectie verklaren. Het blinde toeval en niet een ontwerper van een doelgericht plan is de oorzaak van vernieuwing, geweldige diversiteit en complexiteit van de levenssoorten.
Kuhn stelt dat het blinde toeval onmogelijk kan hebben geleid tot al de levensvormen die we nu kennen. Alleen al de kans om met vijf dobbelstenen vijf keer telkens op een zes uit te komen is 1/7776! Om door toeval een betekenisvolle zin met 20 letters te krijgen is de kans 1/10 tot de 16de (tienduizend biljoen)! De bouw van vele levende wezens is onnoemelijk veel gecompliceerder dan een grammaticale zin met een betekenisvolle inhoud. Hij beargumenteert dit aan de hand van o.a. de volgende voorbeelden:

  • bijna alle genetische mutaties zijn verliesmutaties: er gaat iets verloren, eerder dat er iets nieuws ontstaat. Het ‘adderschaap’ met schuine poten heeft het vermogen verloren om normale poten te ontwikkelen; een genetische gewijzigde fruitvlieg of drosophila heeft stompe vleugels of krijgt riemachtig verlengde vleugels. Beide mutanten kunnen niet vliegen. Genetische mutaties, ook de toevallige, verklaren dus niet de toenemende complexiteit;
  • de aanmaak van chitine voor flinterdunne, maar toch harde insectenvleugels en de pterostigma’s op de libellenvleugels, die precies geplaatst zijn om een maximaal vliegevenwicht te verkrijgen;
  • de hamerorchidee die aan haar onderste arm een nabootsing heeft van een wespenwijfje. Een mannelijk insect dat erop afkomt wordt na contact met de bloem in de uitgeholde bovenlip gekatapulteerd, precies daar waar zich helmknop en stempel bevinden met als resultaat dat het insect stuifmeel op zijn rug krijgt en zo volgens hetzelfde procedé een andere hamerorchidee bevrucht;
  • de darmbacterie escherischia coli blijkt zich voort te bewegen met behulp van een elektromotor van één dertig miljoenste millimeter en van een ongelooflijke precisie. Deze brengt flagella of zweepjes aan de bacterie in beweging tegen een snelheid van 100 trillingen per seconde. Men meet hierbij een elektrische spanning van 0,2 volt. Darmbacteriën zetten bij het afbreken van energierijke organische verbindingen hun totale chemische energie om in elektrische energie, zonder enig verlies (terwijl van de energie van de brandstof van een dieselmotor slechts 35% in bewegingsenergie wordt omgezet);
  • de sluipwesp die haar eitjes in het lichaam van een rups deponeert, die ze paralyseert, zonder dat het immuunsysteem van de rups de eitjes en larven vernietigt, omdat de wesp mét de eitjes virussen afzet in de rups die het immuunsysteem van de rups neutraliseren, zonder dat de rups zelf ten gevolge daarvan sterft!

Dit zijn slechts enkele voorbeelden uit het boekje van Kuhn die moeten aantonen dat het blinde toeval deze nooit tot stand heeft kunnen brengen. Daarnaast zijn er vele andere die eerder aannemelijk maken dat de gecompliceerdheid, verfijning en de perfecte samenwerking van de verschillende onderdelen afkomstig zijn van een planmatig ontwerp.
In het laatste hoofdstukje, getiteld ‘Een biologisch godsbewijs?’, vraagt hij zich af of de zin, planning en doelmatigheid in de natuur bewijzen dat God de ware schepper is. Er is immers geen derde mogelijkheid, naast toeval of ontwerp (dat een ‘geest’ veronderstelt). Kuhn stelt dat dit de mogelijkheden van de wetenschap overstijgt, en plaatst zich daarmee dus op de genoemde lijn van de ID-denkers die wel spreken van ‘ontwerp’ maar openlaten wie de ontwerper is. Volgens hem is God als almachtige Schepper niet te vatten met de beperkte mogelijkheden en onderzoeksmethoden van de natuurwetenschappen. God kan echter niet bewezen worden en past niet in onze reageerbuisjes, retorten en kolven. Kuhn eindigt zijn boekje als volgt:
Zo kan de moderne biologie als natuurwetenschap, door het toeval als ‘vermeende’ schepper overtuigend ad absurdum te voeren, God weliswaar niet bewijzen, maar wel onweerlegbaar maken voor degene die van goede wil is en zich niet afsluit voor het verstand en de waarheid. Heeft Werner von Braun, de befaamde raketonderzoeker en pionier van het ruimteonderzoek, niet gezegd: ‘Sommige mensen hebben er moeite mee dat ze niet wetenschappelijk kunnen bewijzen dat God bestaat. Maar moeten ze zo nodig een kaars aansteken om de zon te kunnen zien [6]?
Het Godsbestaan is evident volgens Kuhn voor wie van goede wil is en zich niet afsluit van het verstand en de waarheid. Hiermee plaatst hij zich binnen de ‘natuurlijke theologie’ van de Bijbel en de lange theologische geschiedenis. Hij erkent weliswaar dat de wetenschap God niet oplevert, maar hem wel ‘onweerlegbaar’ maakt. Dit subtiele onderscheid is volgens de wetenschappelijke deontologie wel juist, maar de eigenlijke opzet is reeds van meet af aan vastgelegd door de weigering dat toeval de verklarende factor is: namelijk dat er (zeer gecompliceerd en verfijnd) ontwerp in de kosmos steekt en dat er bijgevolg een ontwerpende God moet zijn. In die zin sluit Kuhn zichzelf a priori af van het verstand en van de waarheid. Wie het boekje leest, wordt onweerstaanbaar getroffen door de accuraatheid van zijn redeneringen om het toeval te weerleggen.
 
Oorsprong van de term
 
De term ‘intelligent design’ zelf, evenwel nog zonder referentie naar de beweging van ID, is voor het eerst terug te vinden in een referaat van de Britse plantkundige George J. Allman, dat hij hield voor de ‘British Association for the Advancement of Science’ in 1873:
Geen fysische hypothese, gebaseerd op een onweerlegbaar feit, heeft reeds de oorsprong van het primordiale protoplasma verklaard en bovenal van zijn wonderlijke eigenschappen, die evolutie mogelijk maken (volgens erfelijkheid en aanpassingsvermogen), want deze eigenschappen zijn de oorzaak en niet het effect van evolutie. Voor de oorzaak van deze oorzaak hebben we tevergeefs gezocht onder de fysische krachten die ons omringen, totdat we ten slotte werden gedwongen om uit te gaan van een onafhankelijke wil, een vérziend intelligent ontwerp. [7]
Het moderne en ondertussen ingeburgerde gebruik van de term, gekoppeld aan een echte stroming binnen de V.S. en nu ook wereldwijd, dateert echter van de laatste decennia, meer bepaald vanaf de gerechtszaak Edwards versus Aguillard die in 1987 voor het Amerikaanse Grondwettelijk Hof (Supreme Court) werd beslecht. Daarin werd gevonnist dat het creationisme ongrondwettelijk is in de leerprogramma’s van de wetenschapsvakken binnen openbare scholen. Twee jaar later verscheen het boek Of Pandas and People van Charles Thaxton. In de ontwerpteksten van het boek verving hij het begrip ‘creationisme’ systematisch door ‘intelligent design’. In 1991 nam de jurist Philipp E.Johnson, die beschouwd wordt als de vader van de ID-beweging, in zijn boek Darwin on Trial dit begrip tot uitgangspunt bij het verdiepen van het ID-concept.. Dit alleen wijst er al op dat creationisme en ID nauw met elkaar verwant zijn of beter: dat ID een bepaalde vorm van creationisme is. In 1996 ontstond de zowat bekendste publicatie van de hand van Michael Behe, Darwin’s Black Box. In 2005 schreef Jonathan Wells een Incorrect Guide to Darwinism and Intelligent Design.
 
Intelligent Design als een beweging
 
De ID-beweging is een georganiseerde neocreationistische campagne die gevoerd wordt vanuit het Discovery Institute, hét centrum bij uitstek [8]. De hoofdzetel ervan is gevestigd in Seatlle. Voorzitter is Bruce Chapman. Een ‘office’ bevindt zich ook in Washington DC. Vanuit dit instituut wordt de gehele beweging inhoudelijk en organisatorisch/strategisch uitgetekend. Daaraan is ook een ‘Center for Science and Culture’ verbonden, waarvan Stephen C. Meyer de voorzitter is. De reeds genoemde Philipp E. Johnson is een van de stichters en spilfiguren van de beweging, naast andere, meer bekende figuren als William Dembski en de biochemicus Michael Behe.
Vanuit hun centrum verschijnen publicaties met een religieuze agenda bij de behandeling van brede sociopolitieke, academische en culturele vraagstukken. Daarbij doet men een beroep op ID-argumenten. Het valt op dat hun ideeën vaak enkel via webstekken toegankelijk zijn en zich vooral keren tegen het darwiniaanse materialisme en atheïsme dat een van de belangrijkste oorzaken zou zijn van culturele en ethische degeneratie op tal van domeinen.
Leidinggevende voorstanders van ID doen tegenstrijdige uitspraken over hun beweging. Wanneer ze zich richten naar het brede publiek stellen ze dat ID niet religieus is, terwijl ze ten aanzien van conservatieve christelijke bewegingen ID funderen in de Bijbel. Barbara Forrest, die zich uitvoerig met het ID-denken heeft beziggehouden, schrijft deze dubbelzinnigheid toe als een gewild verdonkermanen van de eigen religieuze agenda uit opportunistische redenen. Volgens haar verraden de activiteiten van de beweging ‘een agressieve, systematische agenda om niet alleen intelligent design-creationisme te promoten, maar ook het gehele onderliggende religieuze wereldbeeld’ [9].
Zo benadrukt Johnson dat men de Bijbel uit de discussie moet houden. Pas nadat materialistisch vooroordeel en wetenschappelijk feit van elkaar gescheiden worden, kunnen Bijbelse topics bestudeerd worden. M. Behe, W. Dembski en St. C. Meyer zijn echter christenen en hebben beklemtoond dat volgens hen de ontwerper God is. De grote meerderheid van de leidinggevende voorstanders zijn evangelische protestanten (‘evangelicals’). De enge binding tussen evangelische bewegingen en de ID-beweging valt dan ook op. Evangelicals houden meestal een of andere vorm van creationisme aan en zullen zich zelden of nooit achter de darwiniaanse evolutieleer scharen. Dembski, die voor de identiteit van de ontwerper eerst nog twee opties voorstond – God of een ‘vreemde levenskracht’ – schrijft in een later werk:
Christus is onmisbaar voor elke wetenschappelijke theorie, zelfs als de beoefenaars van hem geen kennis hebben. Het proces van wetenschappelijke theorievorming kan zeker worden gevoerd zonder een beroep te doen op Christus. Maar de conceptuele ‘doofheid’ van de theorie kan uiteindelijk alleen in Christus worden opgeklaard. [10]
Of nog:
Intelligent Design maakt niet alleen komaf met deze ideologie (namelijk het materialisme, nvdr), die de menselijke geest verstikt, maar volgens mijn persoonlijke ervaring, heb ik bevonden dat het de weg opent voor mensen om naar Christus te gaan. [11]
Johnson en Dembski leggen het fundament voor ID in het evangelie volgens Johannes waarin Christus als de Logos van God naar voren treedt: Intelligent Design is precies de Logostheologie van het Johannesevangelie in het idioom van een informatietheorie (Dembski) [12].
De logica waarop onze beweging teruggaat is als volgt. Het eerste dat je begrijpt, is dat de darwiniaanse theorie niet juist is. Ze wordt gefalsifieerd door de evidentie en de logica is verschrikkelijk. Als je je dat realiseert dan is de volgende vraag: ‘Waar kan ik de waarheid vinden?’ Wanneer ik preek vanuit de Bijbel, zoals vaak in kerken en op zondagen, begin ik niet met Genesis. Ik start met Joh 1,1: ‘In het begin was het Woord…’ In het begin was intelligentie, doel en wijsheid. De Bijbel had het juist voor. En de materialistische wetenschappen strooien zichzelf zand in de ogen (Johnson) [13].
In meerdere gerechtszaken is dit juist het argument: dat ID zich naar buiten toe presenteert als een wetenschappelijke theorie, terwijl het zich intern baseert op bovennatuurlijke argumenten. Hiermee voldoet het niet aan de wetenschapscriteria van neutraliteit en objectiviteit, maar toont het aan ten diepste een religieuze beweging te zijn die uitgaat van een ‘theïstisch realisme’ (Johnson). De antwoorden zijn nog vóór de bewijsvoering gegeven. ID wrijft het darwinisme hetzelfde aan omdat het ook zou uitgaan van een levensbeschouwelijke optie, namelijk dat God of een bovennatuurlijke ontwerper van meet af aan uitgesloten wordt in het wetenschappelijke onderzoek (atheïsme of agnosticisme). Zo valt meermaals in hun literatuur te lezen dat de evolutionisten veel meer doen dan een natuurwetenschappelijke verklaring te bieden voor het ontstaan van het leven. Zij aanzien het darwinisme als een atheïstische filosofie die als een dogma, een geloof met voorbedachten rade, tot opzet heeft het christelijke scheppingsgeloof te ondermijnen. Ze hebben het over sciëntisme dat secularisatie en materalisme predikt. ID-ers verwijten juist aan de evolutionisten dat zij de fundamentalisten zijn en dat ID het juist aandurft om tegen dit gevestigde en geïndoctrineerde denken in te gaan. Dergelijke argumenten beluistert men vooral in de recentere literatuur nadat meerdere rechters niet aanvaardden dat ID een wetenschap zou zijn. Men bespeelt nu vooral de gedachte dat ook het darwinisme onder de mom van wetenschap een atheïstische filosofie zou zijn [14].
Dergelijke redenering die in de gerechtszaken door de ID-advocaten werd aangehaald – nl. aantonen dat de evolutieleer ook een ‘religie’ is – is echter een ontoereikend argument om de eigen legitimiteit veilig te stellen, ook al is het zo dat heel wat wetenschappers zich atheïst of agnost noemen en dat het darwinisme heel wat filosofische en zelfs theologische implicaties heeft. Strikt genomen immers staat iedere theorievorming bloot aan het falsificatiebeginsel, zoals dat werd geformuleerd door Karl Popper. Het darwinisme/ materialisme verdedigen is niet het doel van het fundamenteel-wetenschappelijk onderzoek in het debat, noch het atheïsme of agnosticisme verspreiden, wel het verwerven van kennis en een zo alomvattend mogelijk verklaringsmodel (theorie) en vooral het daarbij aanhouden van een deontologische code van vrij en ongebonden fundamenteel wetenschappelijk research, waarin men zich aan de feiten houdt als elementen die de theorie bevestigen (of tegenspreken). Daarom zal een wetenschapper ontbrekende of onvolledige kennis niet opvullen met het beroep op een of ander intelligent(e) ontwerp(er) of God, maar binnenwereldlijk verder zoeken. Wetenschap sluit per definitie een bovennatuurlijke methodologie uit bij het bestuderen en verklaren van natuurlijke gegevens.
In die zin is het begrijpelijk dat intelligent design binnen de biologielessen niet zomaar naast de evolutieleer onderwezen kan worden, laat staan als vervangend model mag dienen, alsof beide theorieën even wetenschappelijk zouden zijn; of dat een godsdienstleerkracht beide presenteert als twee evenwaardige modellen met vrije keuzemogelijkheid voor de leerlingen [15]. Het is dan ook begrijpelijk dat de inzet hoog is, niet alleen voor de wetenschappelijke wereld, maar ook voor onze cultuur, zoals in de in de inleiding reeds genoemde ontwerpnota van de Raad van Europa terecht werd beklemtoond.
We zullen verderop merken dat de gehele controverse ten aanzien van het darwinisme alles te maken heeft met de filosofische en theologische implicaties die er in steken (ook al is dit niet de opzet van het darwinisme op zich, maar wel een gevolg ervan) en die voor ID als ‘natuurlijke theologie’ een gruwel zijn.
 
Een vorm van natuurlijke theologie
 
Dat ID, een recente beweging, zich beroept op een intelligent(e) ontwerp(er)/goddelijke schepper om bestaan, orde en complexiteit in het universum te verklaren, hoeft eigenlijk niet te verwonderen. In de voorbije eeuwen werd dit immers alom en probleemloos aangenomen. Niets nieuws dus onder de zon met ID…
Zo primeerde in de Griekse wijsbegeerte de vraag naar de oorsprong van de werkelijkheid en van de opvallende ordening in de kosmos. Heraclitus (ongeveer 535-475 v.Chr.) stond de idee van een ‘Logos’ voor [16]. Eigen trouwens aan de presocratische natuurfilosofen was dat zij reeds zochten naar één element of principe waaruit de wereldordening was afgeleid. Plato (ongeveer 427-347 v.Chr.) nam het bestaan aan van een ‘demiurg’ (een soort goddelijke ambachtsman) van volkomen wijsheid en intelligentie, die vanuit het model van de volmaakte ideeënwereld geleid de kosmos vorm gaf. Hier doet ook de ‘Nous’ of wereldziel haar intrede als kosmisch redelijk beginsel (cf. hiervoor zijn ‘Timaeus’) [17]. Ook Aristoteles (ongeveer 384-322 v.Chr.) stond de idee voor van een schepper van de kosmos, een wereldziel, een onbewogen beweger [18] (cf. zijn Metafysica) die als eerste oorzaak van alles geldt. Het Griekse ordedenken heeft een enorme invloed uitgeoefend op de westerse kosmologie en oefent deze nog steeds uit, niet het minst op ID.
Cicero schreef in zijn De natura deorum in bovenstaande lijn en die van de Stoa dat de goddelijke kracht gevonden dient te worden in een redelijk principe dat de gehele natuur doordesemt. Hij was bijzonder geïnteresseerd in het bewijs van God uit de natuur en verwierp het ‘atheïstische’ atomisme. De vorming van de wereld door het toeval van colliderende atomen vergeleek hij met de totale onwaarschijnlijkheid dat men door het uitstrooien op de grond van ontelbare veeltallen van de eenentwintig letters van het (Romeinse) alfabet, de Annalen van Ennius zou kunnen vormen met de mogelijkheid deze te lezen [19].
Ook in de Bijbel keert op meerdere plaatsen terug dat men tot de affirmatie van God moet komen door redenering en observatie van de wonderwerken van de schepping. Wie daarop doordenkt kan niet anders dan tot het Godsbestaan te komen. Hoewel deze passages binnen de Bijbelse theologie eerder een randgegeven zijn, zijn zij van grote invloed geweest om de Griekse natuurfilosofie en de christelijke scheppingstheologie met elkaar te integreren. Zo luidt het in het door het hellenistische denken doordrongen boek Wijsheid dat is ontstaan tussen 200 en 30 v.Chr.:
Volslagen onwijs immers zijn alle mensen, die met onwetendheid over God behept zijn, en die niet in staat zijn geweest uit de zichtbare goederen Hem te kennen die is en evenmin door het beschouwen van de werken de kunstenaar hebben leren kennen… maar die of het vuur of de wind of … (andere natuurelementen) zijn gaan houden voor de beheerders van de wereld, voor goden. Indien zij door hun schoonheid bekoord, die dingen voor goden gingen aanzien, dan hadden zij moeten begrijpen, hoeveel voortreffelijker de Heer van dat alles is, want Hij die het geschapen heeft is de oorsprong van de schoonheid. … want uit de grootheid en schoonheid van de schepselen wordt men door vergelijking de schepper gewaar. Anderzijds zijn ook zij niet te verontschuldigen. Want indien zij in staat waren zoveel te weten, dat zij zich van de wereld een gedachte konden vormen, waarom hebben zij dan niet veeleer de Heer van dat alles gevonden? (13, 1-3.5.8.9) [20].
Binnen de christelijke theologie, met als middeleeuws voorbeeld bij uitstek Thomas van Aquino (1224-1274), keert deze gehele bewijsvoering terug om het bestaan van God aan te tonen in zijn beroemde quinque viae of vijf wegen [21]. De natuurlijke theologie die hij hier hanteert, wortelt in het Griekse ordedenken (van Plato en vooral Aristoteles), maar terwijl de scheppende kracht daar een binnenwereldlijk principe (Logos, demiurg, Nous) is, is het scheppende principe God, de God van de Bijbel, de bovennatuurlijke, transcendente Schepper – Eerste Oorzaak. Thomas stelt zich als christelijk theoloog duidelijk en vooreerst binnen de lijn van de kerkvaders en de Traditie. Toch erkent hij naast een direct scheppen en ordenen van God als ‘Eerste Oorzaak’ mét Aristoteles dat de schepping uit zichzelf nieuwe dingen voort kan brengen, de zogenaamde ‘tweede oorzaken’. Deze dienen natuurlijk teruggevoerd te worden op de Eerste Oorzaak, God zelf (bijvoorbeeld de rol van de ouders bij de voortplanting).
Ligt in de theologie van Thomas van Aquino de nadruk op Gods openbaring en zijn de vijf godsbewijzen wegen om met het verstand tot de Godsaffirmatie te komen – en in die zin een secundaire weg naar God (die evident vóórondersteld was) – dan krijgt in de periode van de verlichting, meer bepaald in het deïsme, de natuurlijke theologie alle belang. Voor denkers als Lord Herbert in Engeland en Voltaire in Frankrijk was alleen een natuurlijke, op de rede gebaseerde godsdienstigheid mogelijk, omdat pas deze vorm universaliteit kon claimen en de confessionele tegenstellingen van de openbaringsgodsdiensten kon overstijgen. Het deïsme is dan ook een zuivere vorm van natuurlijke theologie. Een mooi voorbeeld daarvan is terug te vinden in de werken van de Engelse filosoof David Hume (1711- 1776), met name in zijn The Natural History of Religion (1757) en zijn Dialogues concerning Natural religion (1778) [22]. Daarin komt (door elkaar heen) de driedeling terug die men bij de klassieke godsbewijzen in de natuurlijke theologie vindt:
 

  1. het ontologische of a priori godsbewijs: dat het bestaan van God uit het begrip van God wil bewijzen. Het vertrekt vanuit een redenering a priori zonder zich op de ervaring te baseren (nl. God bestaat noodzakelijkerwijze en is het hoogste van alle zijnden);
  2. het kosmologische of a posteriori godsbewijs: dit bewijs vertrekt vanuit de constatering dat er een kosmos, een werkelijkheid bestaat – dus a posteriori – zonder zich daarbij op de concrete inrichting van die kosmos te richten. Vanuit het er zijn van de werkelijkheid vraagt men naar de oorsprong van dit alles en via een keten van oorzaken komt men tot de conclusie van een Eerste Oorzaak (zoniet is er een regressio in infinitum of een eindeloos blijven doorvragen, wat een absurde gedachte is);
  3. het teleologische of fysicotheologische godsbewijs: net zoals het vorige godsbewijs neemt men de ervaring van de werkelijkheid aan, maar wanneer men deze nauwkeuriger onderzoekt erkent men hierin een plan, ontwerp of doel op grond waarvan dan een maker of ontwerper moet worden erkend, naar analogie met de menselijke geest en zijn producten. Deze ontwerper is God.

 
In zijn boek Natural Theology van 1802 doet de Engelse natuurtheoloog William Paley een beroep op de analogie van de horlogemaker (idee uit de verlichting – deïsme; cf. Voltaire) om de geest van God te onderzoeken. Net zoals het bestaan van een horloge met al haar verfijnd samenhangende onderdelen het bestaan van een ontwerper en maker oproept, voeren de prachtige en complexe levensvormen het bestaan van een goddelijke ontwerper en schepper op [23]. In de Angelsaksische natuurtheologie van die tijd dacht men vooral in fysicotheologische of teleologische zin. Ten tijde van Darwin (19de eeuw), die tijdens zijn (onafgewerkte) opleiding tot (anglicaans) priester ‘het’ boek van Paley diende door te werken, ging zowat iedereen uit van de evidentie van de natuurlijke theologie. Men meende dat deze een afdoend antwoord kon bieden op toenmalig beginnende aanvallen vanwege materialisten en atheïsten, voor wie het verschijnen van leven een toeval is, voortkomend uit de materie. Door de aandachtige bestudering van de levensvormen meende men het bestaan van God veilig te kunnen stellen en daarenboven door te kunnen dringen in de plannen en geest van de architect/ingenieur God [24]. Bovendien deelde men het ‘fixisme’, d.w.z. de onveranderlijkheid van de soorten die eens en voorgoed zo door God geschapen waren (dus zonder evolutiestappen). Deze gedachte stimuleerde verschillende al dan niet academische gevormde wetenschappers en clerici om fossielen te verzamelen en grote verzamelingen aan te leggen van allerlei dieren- en plantensoorten en deze als zodanig ook te beschrijven en te classificeren. Het ging hierbij om meer dan een uitbreiding van de bestaande kennis over de biologie. Deze zoektocht had bij deze vele trouwe gelovigen immers ook een expliciet religieuze inslag.
 
Enkele voorbeelden van natuurlijke theologie in de 19de eeuw
 
De veelzijdige wetenschapper Edward Forbes stelde dat de morfologische veranderingen (van planten) als aanpassing aan een vooropgezet, geometrisch geïdealiseerd patroon geïnterpreteerd dienen te worden. Forbes vertrok van de idee van een ‘genus’, een door God gecreëerde abstractie, ‘een op de natuur gestempelde idee, niet willekeurig afhankelijk van de menselijke concepties’. Alle soorten van een ‘genus’ waren de gedeeltelijke representaties van een goddelijke idee. Forbes’ concept van het genus gaat natuurlijk terug op de platoonse ideeënleer [25]. Op de beroemde Richard Owen, oprichter van het Museum of Natural History in Londen, maakte dit grote indruk. Toen hij naar de gewervelden keek, zag hij overal homologieën (gelijkaardige organen bij de soorten met een andere functie, bijvoorbeeld menselijke arm en vleermuisvleugel). Door deze tot hun eenvoudigste vorm te herleiden, tekende hij een algemeen ontwerp van de gewervelden: het ‘Archetype’. Dit fungeerde als de blauwdruk waar God van uitging bij het sturen van de geschiedenis van het leven. Het leven maakte revoluties of catastrofen door (idee van George Cuvier) en daarbij ontstonden verschillende modificaties van het archetype, eerst vissen, dan reptielen en daarna de zoogdieren. Het idee van vooruitgang (zoals J.B. de Lamarck wel voorstond) deelde hij niet. De dinosauriërs waren volgens hem hoger ontwikkeld dan de hagedissen en slangen. Zo slaagde Owen erin de transcendentalistische filosofie (archetypen) en de natuurtheologie (God als ontwerper van het archetype) samen te brengen. De idee van een organische evolutie van de soorten verkondigde hij evenwel niet publiek en hij trachtte die ook te weerleggen. Met de ontdekking van het vogelbekdier, dat eieren legt maar zijn jongen zoogt (reptiel of zoogdier?) en van Lepidosuren paradoxa, een aalvormig wezen met longen (was dit een vis of een reptiel/amfibie?) bleek zijn theorie echter niet te kloppen [26].
De Franse bioloog Geoffroy Saint-Hilaire inspireerde zich dan weer op Duitse toonaangevende biologen en filosofen (onder andere Kant en vooral Goethe) die in de schepping een verborgen eenheid zochten en voorstanders waren van een organische evolutie van oude soorten naar nieuwe [27]. Hun inzet was teleologisch. Er steekt in de evolutie een gerichtheid, een doel, dat de Schepper had vooropgesteld.
Eigen aan deze wetenschappers is, zoals E.S. Russell schreef in zijn standaardwerk over de dierlijke morfologie: ‘de idee (van de eenheid van een plan) was niet gebaseerd op de feiten, maar de feiten werden geïnterpreteerd en zelfs gezocht in het licht van de idee’ [28]. Dit geldt zeker vandaag voor een beweging als Intelligent Design. Morfologische gelijkenissen worden nog steeds in platoniserende of idealiserende zin gezien als teruggaand op een ‘essentiële gelijkenis’, dit wil zeggen ze komen voort als concretiseringen uit eenzelfde abstracte essentie, die door God is ontworpen en vormen daar een gelijkenis mee. Ze belichamen die ‘idee’.
Aan dit eeuwenlang verfijnde klassieke natuurfilosofische en –theologische paradigma bracht Darwins theorie de doodsteek toe. De gelijkenissen en verschillen tussen soorten van dezelfde klasse worden nu niet meer verklaard als varianten op een ontworpen blauwdruk of op een geschapen essentie. Ze worden verklaard op basis van evolutie, die het resultaat is van selectie na toevallige variaties in de overerving. Dit is geen doelgericht proces, maar blijkt wel functioneel.
Tot besluit van dit onderdeeltje moge duidelijk zijn dat de ID-beweging de aloude lijn van het Griekse ordedenken (vooral Plato), over de Bijbelse (vooral wijsheids)theologie, de middeleeuwse natuurlijke theologie en de platoniserende-idealistische natuurlijke theologie vanaf de verlichting doortrekt en herneemt. Het denken zelf is eerder Bijbels en middeleeuws: geen enkele ID-er zal in twijfel trekken dat God een Zich openbarende God is en dus niet enkel maar een ‘ingenieur-schepper’. Maar voor hun opzet bedienen ze zich van een zuiver fysicotheologisch godsbewijs. Op zich valt de poging om een natuurtheologie te ontwerpen niet af te wijzen, maar deze wordt wel problematisch wanneer ID nog aan natuurtheologie denkt te kunnen doen alsof er hieromtrent vanuit het darwinisme geen cruciale vragen zijn gerezen.
Dit is dan ook de gekende opzet van ID: het darwinisme verslaan door een intenser natuurwetenschappelijk onderzoek om hieruit die feiten te halen die volgens hen niet door toeval, geleidelijke variatie en selectie verklaard kunnen worden en dus wel tot ‘design’ van buiten af moeten leiden. In die zin is ID een vorm van natuurlijke theologie, maar het bedient zich van een moderne, maar antidarwiniaanse natuurwetenschappelijke methodiek. De finale opzet is dus het veilig stellen van een God-designer, wat dus nogmaals bevestigt dat ID een vorm van religie en geen wetenschap is. Het vertrekt van het postulaat dat God ontwerper en schepper is en vanuit dit postulaat wordt het wetenschappelijk onderzoek bedreven. ID presenteert zich dan ook, de ene keer bedekt, de andere keer openlijk als religieuze wetenschap. Dit brengt ons meteen tot de vraag hoe ID zich dan verhoudt tot het zuivere ‘creationisme’, dat ook pretendeert wetenschappelijk te werk te gaan.
 
Een zachte variant van het creationisme
Intelligent design is een zachtere variant van het creationisme die vanaf de zestiger jaren opgang maakte in de V.S. en eigenlijk pas dan de strijd aanbond met de evolutietheorie [29]. ID propageert zichzelf nochtans als niet-creationistisch omdat het in tegenstelling tot het strikte creationisme het ontstaan van het heelal uit een oerknal (een 12 à 15 miljard jaar geleden) en dus een ‘oude aarde’ aanhoudt en daarnaast de evolutie van het leven erkent. Op het eerste zicht lijkt dit ook zo als we enkele van de voornaamste denkbeelden van het strikte creationisme onder ogen nemen:
 

  • de plotse schepping van het leven op aarde, minder dan tienduizend jaar geleden;
  • de mens stamt niet van de aapachtigen af, maar is net als alle soorten afzonderlijk geschapen (speciale schepping) binnen een zesdagenschema, overeenkomstig het eerste scheppingsverhaal (Priestercodex);
  • de soorten, eenmaal geschapen, veranderen niet (fixisme) [30]. Geologische lagen ontstonden vooral bij een aardomspannende overstroming, de zondvloed, waaruit enkel de ark met de dieren en Noach en zijn familie gered konden worden (leer van het ‘catastrofisme’). Soorten die nu uitgestorven zijn, zoals de dinosaurussen (te volumineus voor arktransport?), kwamen allen om in die ene vloed;
  • de huidige creationisten geloven in een ‘jonge’ aarde van ongeveer 6000 jaar oud omdat volgens Ps 90, 4 duizend jaren voor God als één dag zijn. Deze strekking overheerst momenteel, terwijl de oudere creationisten uitgaan van een oudere aarde. Anderen meenden dat men twee scheppingsverhalen kan onderscheiden in Gn 1: één ‘in den beginne’ en de schepping van het paradijs in zes dagen. In de tussentijd kan zich van alles hebben afgespeeld, inclusief kosmische catastrofen, die verklaren waarom er fossielen van uitgestorven dieren- en plantensoorten werden gevonden;
  • de Bijbel als door God rechtstreeks geïnspireerd geschrift, is feilloos. De passages uit Genesis omtrent de schepping zijn de feitelijke presentatie van historische waarheden. De diversiteit van talen gaat terug op de verstrooiing van de mensen door God toen ze de bouw van de toren van Babel aanvatten. Redding is alleen mogelijk door het aanvaarden van Jezus Christus als Heer en Redder. De evolutietheorie is verantwoordelijk voor de morele teloorgang van de voorbije eeuw, omdat ze leert dat de mensen van dieren afstammen. Daardoor zou tegenover mensen gehandeld kunnen worden alsof ze (proef)dieren zijn. Creationisten kanten zich dan ook fel tegen genetisch onderzoek, bio-ethische wetten die abortus, IVF, draagmoederschap of euthanasie toelaten.

 
Op deze wijze wordt Bijbelse, geopenbaarde informatie gecombineerd met geologische en paleontologische ontdekkingen. De natuurwet die men uit de Schrift en de bestudering van het functioneren van de natuur (vooral rond seksualiteit) afleidt, is de norm voor goed ethisch denken en handelen.
Creationisten beroepen zich op de tweede wet van de thermodynamica of entropiewet om aan te tonen dat orde niet uit chaos kan voortkomen. Omdat entropie alom tegenwoordig is, kunnen wijzigingen in de genen alleen maar leiden tot een verslechterde kwaliteit.
Creationisten verzetten zich tegen de evolutieleer omdat er volgens hen te veel ontbrekende stukjes in de puzzel zijn (‘missing links’). Bovendien stellen ze dat de complexiteit van levende organismen te groot is om door evolutie te ontstaan, en vooral door toeval en dan nog wel uit één enkel organisme.
Uit de hierboven geformuleerde denkbeelden blijkt dus dat ID zich niet poneert als strikt creationisme. In feite blijft het een vorm van creationisme, daar het voor het ontstaan van kosmos en leven a priori een beroep doet op een goddelijk ontwerp als bovennatuurlijke oorzaak. Dit blijft ID gemeen hebben met het strikte creationisme, zelfs al houdt het geen letterlijke Bijbellezing aan (zoals uit het citaat van Dembski is gebleken die niet bij Gen 1, maar wel bij Joh 1,1 begint). ID gaat in die zin subtiel te werk door wel evolutie te erkennen, en meent zo zijn legitieme plaats binnen de wetenschappelijke wereld te kunnen claimen. In die zin is het een middenweg tussen het strikte creationisme en de darwiniaanse evolutieleer. De wijze echter waarop ID te werk gaat wordt van meet af aan door een religieuze interpretatie bepaald en niet door zuiver wetenschappelijke parameters. In die lijn beoordeelde een rechter in Pennsylvania eind december 2005 dat het ongrondwettelijk is dat het schooldistrict van Dover leerlingen in de lessen biologie vanuit ID onderwijst, omdat het een gecamoufleerde vorm van creationisme is [31].
Men zou kunnen stellen dat de gehele natuurtheologie en –filosofie vóór Darwin, tot en met de Bijbelse geschriften, dan ook als creationistisch bestempeld dient te worden. Het creationisme en ook ID zijn echter pas ontstaan als reactionaire bewegingen met een religieuze agenda tégen het darwinisme, ook al trekken zij de denkbeelden uit de natuurtheologie en –filosofie van vóór Darwin door. Het is historisch juister de term creationisme voor te behouden voor een moderne reactie op de evolutieleer (dit is als ‘terminus post Darwin’) en het begrip hierop af te lijnen eerder dan het oneigenlijk terug te projecteren.
 
Een antwoord vanuit de natuurwetenschap
In het ID-discours keren drie argumenten regelmatig en op gevarieerde wijze terug: het beginsel van de onherleidbare complexiteit, het beginsel van de gespecificeerde complexiteit en het uitgangspunt van een verfijnd afgestemd heelal. Met de kritiek op het waarheidsgehalte van deze principes begint ook de kritiek op ID zelf en zien we meteen hoe de darwiniaanse evolutieleer de evolutie van het leven, zijn gevarieerdheid en complexiteit uitlegt [32].
1) onherleidbare complexiteit
Het beginsel van ‘onherleidbare complexiteit’ [33] werd naar voren geschoven door Michael Behe, die het als volgt omschrijft:
Een eenvoudig systeem dat is samengesteld uit verschillende goed opgebouwde interagerende delen die bijdragen tot de basisfunctie, waarbij het verwijderen van een of ander deel de oorzaak vormt van het feit dat het systeem effectief ophoudt te functioneren.
Behe gebruikt hiervoor het voorbeeld van een muizenval. Die bestaat uit verschillende onderdelen: de basis, de val, de veer en de hamer (waaraan voedsel wordt bevestigd). Als men een van deze onderdelen verwijdert, houdt de val op te functioneren. Dit voorbeeld is een variante op het in verlichte kringen veel gebruikte voorbeeld van de uurwerkdesign met zijn verschillende onmisbare onderdelen wil men het uur kunnen aflezen.
Natuurlijke selectie kan volgens ID geen onherleidbare complexe systemen scheppen, omdat de te selecteren functie enkel bereikt wordt doordat alle delen samen en in één keer (vanuit één concept) geassembleerd zijn.
Critici stellen dat het een verkeerd uitgangspunt is dat de noodzakelijke delen van een systeem altijd noodzakelijk zijn geweest en daarom niet achtereenvolgens konden worden toegevoegd. Wij zien alleen het soms verbluffende resultaat en denken dan dat een systeem noodzakelijkerwijs moest bestaan evenals alle onmisbare onderdelen ervan. De evolutieleer legt de omgekeerde weg af en toont juist aan dat er geen vooraf bestaand concept was van een oog, een hamerorchidee of voor de trilling van de flagella van escherischia coli. Deze moésten niet ontstaan. Er moest bijvoorbeeld niet gezien kunnen worden, een insect moest niet gekatapulteerd kunnen worden in de helmknop,…. Dit alles kon er ook niet geweest zijn (en dan zou niemand ze ook gemist hebben of over hun complexiteit verwonderd gestaan hebben). Dit alles is het resultaat van een lange en trage evolutie volgens de beginselen van toevallige variaties die omwille van het voordeel dat ze opleveren uitgeselecteerd bleven; de cumulaties van de geselecteerde voordelen leveren onder de heersende selectiedruk daarom steeds verfijnder gebouwde levensvormen op (zoals de libel met haar pterostegma), terwijl vele andere selectieroutes op niets uitdraaiden en leidden tot het einde van een bepaalde twijg op de genealogische boom van het leven. Sommige zeer eenvoudige levensvormen zoals het ‘pissebed’ overleven in dit stadium al miljoenen jaren en wijzigen niet meer, omdat ze zoals ze gebouwd zijn kunnen blijven voortbestaan, ook in nieuwe omgevingen, en voldoende nakomelingen verzekeren.
In de loop van de geschiedenis van het leven zijn er meerdere complexe organismen gewoon verdwenen of hebben vele systemen het niet gehaald wegens gebreken in hun onderdelen in hun strijd met andere, fittere soorten om het voortbestaan. Was dit alles dan maar een soort ‘voorontwerp’ voor het echte dat we nu zien? Het is veeleer zo dat een nieuw kenmerk dat aanvankelijk voordelig is voor het functioneren en overleven (en dus fittere en betere nakomelingen oplevert) pas in een later stadium onmisbaar wordt (zoals een langwerpige spitsachtige snavel van een kolibrie, de echolocatie voor vleermuizen of voor de zwaluwen in de ondergrondse grotten van Borneo, die het gezichtsvermogen verloren hebben omdat de diepe duisternis dit overbodig maakt; hun ogen hebben geen doel of functie meer, maar blijven bestaan (wat juist zou wijzen op een gebrekkig ontwerp!).
Om het verschijnsel van simultaan ontstane complexiteit te verklaren hanteert men in de hedendaagse biologie en paleontologie geen ontwerpargument maar heeft men het over gecorreleerde voortgang [34]. Een verandering in een bepaald onderdeel van een lichaam (bijvoorbeeld van de kop of de schouders) kan alleen maar optreden als natuurlijke selectie tegelijkertijd andere onderdelen voor andere functies aanpast. Dit is geen kwestie van ‘design’ maar van een gebundelde samenwerking van genen. Waar deze bundeling zich niet voordoet, treedt de natuurlijke selectie echter onverbiddelijk op.
2) gespecificeerde complexiteit
‘Speciale complexiteit’ is een concept dat beschreven is door William Dembski. Hij stelt dat wanneer iets een specifieke complexiteit bezit (dit is iets is tezelfdertijd complex en gespecificeerd), men kan aannemen dat het voortkomt van een intelligente oorzaak:
Een enkele letter van het alfabet is gespecificeerd maar niet complex. Een lange zin van toevallige letters is complex maar niet gespecificeerd. Een sonnet van Shakespeare is zowel complex als gespecificeerd. [35].
Voor Dembski komt gespecificeerde complexiteit voor als iets dat minder dan 1 tot de 150ste kans heeft om te ontstaan of te gebeuren door toeval.
ID wil en kan niet aannemen dat gespecificeerde complexiteit niet louter uit toeval ontstaat maar vooral door de natuurlijke selectie. ID verwart immers al te vaak de ‘ongedetermineerdheid’ van de biologische processen (naar analogie met wat de kwantumfysica ons laat zien) met het spelen van ‘louter toeval’, alsof op ieder ogenblik om het even wat mogelijk zou zijn. Eenmaal een of meerdere kenmerken geselecteerd zijn, is de vrijheidsmarge in het vervolg kleiner (een genenpatroon of embryo heeft een beperktere innovatieruimte dan wordt verondersteld; veel ligt al vast…vandaar juist de graduele, stapsgewijze innovaties die geweldig lang kunnen duren of versneld kunnen opduiken na een toestand van evenwicht, zoals de Amerikaanse biologen Stephan J. Gould en Niles Eldredge die uitwerkten) [36].
De Britse evolutiebioloog Richard Dawkins heeft het in navolging van de Amerikaanse filosoof Daniel Dennett [37] over ‘takels’ die langzaam van onderaan de levensvormen optrekken (dit is het takelmechanisme van de natuurlijke selectie). Hij weigert dan ook elke toegeving aan intelligent design, dat juist een beroep doet op wat opnieuw Dennett noemt – ‘hemelhaken’ (haken die in de hemel hangen en dus complexiteit bovennatuurlijk verklaren; deze haken zijn sedert Darwin op de grond gevallen). In zijn boek Climbing Mount Improbable gebruikt Dawkins een parabel [38]. Een complexe levenssoort bevindt zich op de top van een hoge berg met een steile rotswand. Spontaan denkt men dat deze levensvorm alleen maar op deze berg is geraakt omdat hij er ‘kant en klaar’ van bovenaf op is neergezet (dit is de hemelhaak). In de lijn van de klassieke natuurtheologie verklaart intelligent design dit als een speciale en plotse schepping vanuit een goddelijk design. Mount Improbable bezit natuurlijk ook een achterzijde en deze helt heel zacht. De complexe levenssoort aan de top is het resultaat van het gestage maar heel trage klimwerk (dit is de takel) van heel wat andere (vaak inmiddels uitgestorven) levenssoorten. Charles Darwin is (samen met Alfred Wallace) de eerste die op het idee kwam de berg eens langs die andere kant te bekijken en met de formulering van het zeer eenvoudige mechanisme van de natuurlijke selectie een veel helderder verklaring heeft gevonden voor de complexiteit van de levensvormen (tot en met de mens) zoals we die nu zien.
Een ander belangrijk argument tegen gespecificeerde complexiteit is de vaststelling van wat men ‘poor design’ noemt (‘design’ wordt hier louter gebruikt in de repliek en niet vanuit de veronderstelling van een werkelijk vooraf bestaand ‘ontwerp’). Enkele voorbeelden zijn:

  • de overbodige doorgang van de urethra door de prostaatklier met de gekende gevolgen voor mannen op latere leeftijd;
  • de niet-optimaal gevormde ruggengraat van de mens met scoliose, sciatica en andere rugmisvormingen tot gevolg; dit zijn neveneffecten van het rechtop beginnen lopen, die er juist op wijzen dat onze hominide voorouders zich oorspronkelijk niet rechtop, maar wel gebogen voortbewogen;
  • de overbodigheid van ‘junk DNA’ (hoewel we hierover nog veel niet weten);
  • de structuur van het menselijke oog: zenuwen en adertjes liggen op de oppervlakte van het netvlies in plaats van erachter, zoals bij de ongewervelden; zes spieren bewegen het oog, terwijl drie konden volstaan;
  • en nog het meest doorslaggevend: het lijden dat inherent is in aan het leven in het wild, zoals het barre leven van de keizerpinguïns op Antarctica; de parasieten die de tseetseevlieg en de malariamug overdragen, de pest door ratten binnengebracht, genetische al dan niet overerfbare afwijkingen met de bekende syndromen tot gevolg.

De wereld die we zien met zijn gespecialiseerde en complexe organismen, naast verschillende voorbeelden van ‘poor design’ is slechts één boek uit een onmetelijke bibliotheek [39], met op de rij tal van andere boeken die maar een komma of letter verschillen en niet reëel geworden zijn. Specialisatie of complexiteit kon ofwel nooit bestaan hebben of onder heel andere vormen bestaan hebben…, maar eenmaal bepaalde elementen gevormd zijn, vervallen oneindig veel andere mogelijkheden om op door te werken (bijvoorbeeld samenstelling nucleotidenreeksen). De keuzes die gemaakt zijn komen niet van buitenaf, maar komen voort uit de zelforganisatie van deze bepaalde kosmos, die op zich nog een miljarden jaren evolutie voor de boeg heeft.
3) Een verfijnd afgesteld heelal
ID beperkt zich in zijn bewijsvoering niet enkel tot het domein van de biologie, maar trekt deze open op de kosmologie. We leven in een fijn afgesteld universum met fysische constanten, met nucleaire krachten. Bij een lichte afwijking van een van deze krachten zou het universum er totaal anders uitgezien hebben. Chemische elementen, melkwegstelsels tot en met leven zouden niet gevormd kunnen zijn geweest. Dat we een dergelijk universum hebben, veronderstelt volgens ID juist het bestaan van een intelligente ontwerper of ‘fine tuner’.
Critici stellen dat een dergelijk besluit nooit kan worden getest en wetenschappelijk niet productief is, ook al is het waar dat dit de voorwaarden zijn voor ons universum. Ook geldt hier de redenering van de immense bibliotheek: er zou evengoed een totaal ander universum werkelijkheid zijn geworden (een ander boek). ID-ers zijn dan ook voorstander van het SAP (sterke antropische principe): de mens moést wel ontstaan omdat alle voorwaarden de evolutie in die richting stuurden.
Het WAP (zwakke antropische principe: de mens kón ontstaan zijn) beroept zich op de idee van een ‘fine tuned universum’[40]. Hoe onwaarschijnlijk ook, leven en uiteindelijk ook menselijk leven komen voor in een van de ontelbare publicaties uit de virtuele kosmische bibliotheek en zijn nu eenmaal gerealiseerd, naast ontelbaar andere ongerealiseerde of nog niet gerealiseerde mogelijkheden. Het antropische principe in zijn zwakke vorm legt uit – tegen intelligent design in – dat de oorsprong van (menselijk) leven uit de kosmos zelf voortkomt. Het was inderdaad even goed of zelfs nog meer denkbaar dat er geen menselijk leven bestond. Alleen al het feit echter dat we als Homo sapiens ongeveer 195.000 jaar bestaan, wijst erop dat onze soort niet de norm is voor de kwalificatie van leven en dat er niet alleen andere levensvormen in het heelal kunnen voorkomen maar ook in een hypothetisch ander heelal. Een universum met niet-hominoïde levensvormen is dus al even denkbaar, zo niet nog meer denkbaar, maar het verschijnsel ‘mens’ is nu eenmaal de door de kosmos gerealiseerde mogelijkheid. Sommige wiskundigen en fysici suggereren dat de emergentie van een universum dat gelijkt op het onze, vrij goed mogelijk is wegens de verwevenheid van de basisvariabelen waarop ons universum is gebouwd, maar hiermee is niet gezegd dat er leven op zou voorkomen, laat staan dat de aarde opnieuw in de juiste afstand ten opzichte van de zon zou staan en dezelfde sferen zou ontwikkelen waardoor dezelfde vormen van leven zouden ontstaan. ID kan niet om met toevalligheden en met daaruit resulterende totaal andere heelalstructuren. ID kijkt aan de voet van de steile helling van Mount Improbable van het nu naar het verleden en ziet een bovennatuurlijk plan als verklaringsgrond. De wetenschap vraagt zich af hoe dit ‘nu’ vanuit de natuur zelf kan worden verklaard en doet dit met toenemend succes, kijkend vanuit de andere zijde van de berg. Waar voor Darwin zelf de ‘missing links’ in de geologische lagen het voornaamste bezwaar vormden voor de juistheid van zijn theorie [41], heeft het huidige paleontologische onderzoek reeds meerdere puzzelstukken samengebracht die het gelijk van Darwin bevestigen (hoewel nog zoveel ‘gaten’ overblijven, die ID gretig invult) [42].
Ook hier geldt de argumentatie van ‘poor design’ maar dan toegepast op onze planeet in haar geheel: aardbevingen en vulkaanuitbarstingen, zeebevingen ten gevolge van de tektoniek waarop onze aarde rust; orkanen, tyfoons, inslagen van meteorieten, zoals waarschijnlijk gebeurde op het einde van het Krijt, 65 miljoen jaar geleden, waardoor de helft van de levensvormen (de meest bekende zijn de dinosaurussen) werden weggevaagd. En 250 miljoen jaar geleden – zo tonen de fossielen aan – was de aarde op sterven na dood, terwijl de ‘Cambrische explosie’ van het leven (545 miljoen jaar geleden) een overvloed van nieuwe levensvormen laat zien. De oorzaak van de catastrofe die aan het afsterven van waarschijnlijk 95% van alle levensvormen lag, is nog onbekend (een krachtige vulkaanuitbarsting in het huidige Siberië met vergiftiging van de atmosfeer in haar geheel?). Indien deze catastrofen zich niet hadden voorgedaan, was het onwaarschijnlijk dat er ooit zoogdieren zouden zijn ontstaan (ongeveer 220 miljoen jaar geleden), waaronder pas zeer recent de mens. Insecten, amfibieën, vissen, vogels en reptielen zouden de aarde domineren.
En wat meer is: vandaag schat men dat er vijf tot tachtig miljoen soorten bestaan (waarvan er nog maar zo’n miljoen beschreven zijn). Waarom een dergelijke megabiodiversiteit? Men schat dat er gedurende de geologische periode in totaal veertig miljard soorten hebben bestaan, waarvan 99,99 % nu zijn uitgestorven [43]. Vanwaar al die nutteloze verspilling?
 
Enkele theologische kanttekeningen
De noodzakelijke conclusie van een intelligent ontwerp of bovennatuurlijke oorzaak (een goddelijke designer) om de diversiteit en complexiteit van de levenssoorten te verklaren blijkt bij nader toezien gefalsifieerd te worden door het eenvoudiger mechanisme van de natuurlijke selectie. Darwins On the Origin of Species is een belangrijke mijlpaal geweest niet alleen voor de biologie zelf, maar ook voor het verdere filosofische en theologische nadenken over natuur en schepping en haar relatie tot God, de Schepper. Het darwinisme leert ons dieper naar het leven te kijken dan we doen vanuit de ‘eerste naïviteit’ waarop ID verder bouwt tot en met het aanhouden van een natuurlijke theologie.
Ook de gehele kosmische geschiedenis kan overtuigender worden verklaard als een gebeuren vanuit de kosmos zelf dat berust op fysische constanten die niet zijn opgelegd door een kosmische ingenieur maar zijn beginnen functioneren na de ‘singulariteit’, het (vooralsnog?) onbegrijpelijke gebeuren na de oerknal. De kwantummechanica leert ons hoe orde telkens gevonden wordt uit wanorde en dat er op deze microschaal geen absolute zekerheden, maar hooguit waarschijnlijkheden kunnen worden gevonden in het gedrag van de elementaire deeltjes (onder de atoomlaag). Ondanks deze waarschijnlijkheden – of beter gezegd: juist hierdoor – is de natuur op een verbluffende wijze in staat zichzelf te organiseren [44]. Iedere keer weer worden op kosmische schaal keuzes gemaakt die nu eens bijdragen tot (grotere) orde en complexiteit en die dan weer bijdragen tot chaos of die verdwijnen.
Eenmaal dat het leven ontstond, heeft het zich verspreid onder het rigide regime van de natuurlijke selectie. Hiervan zijn de huidige fauna en flora het resultaat, maar het darwinisme leert ons dat het doel van dit regime niet bij voorbaat vastlag en gestuurd wordt door een bovennatuurlijke ‘design’, maar enkel een van de oneindige mogelijkheden was die is gerealiseerd. Deze mogelijkheden steken in de kosmos zelf. De natuurlijke selectie berekent geen ‘doel’, maar – en wel onverbiddelijk – wat voordeel oplevert en dus meer vatbaar is voor overleving en fittere nakomelingen en wat niet. Als er al een ‘doel’ is dan is het dit actuele en telkens te delibereren overlevingsvoordeel.
Nader ingaan op de filosofische en theologische implicaties van het darwinisme overschrijdt de opzet van dit overzichtsartikel. De theologie wordt in ieder geval uitgedaagd om zichzelf grondig te onderzoeken in de verantwoording van het scheppingsgeloof, wanneer ze op deze implicaties doordenkt. Ook al doet men hierbij intelligent design van de hand omdat het een variant is van het creationisme, dan nog is de vraag gesteld in welke mate de scheppingsleer op premissen berust die door de huidige kosmologie en biologie zijn verlaten. Hierbij duikt onmiddellijk de fundamentele vraag op naar de verhouding tussen wetenschap en geloof. Ook hier moeten we ons hoeden voor de gatenstoppende houding van ID enerzijds en anderzijds voor het weren van de kosmologische vragen uit de scheppingstheologie omdat zij anders resulteert in een geprivatiseerd en ‘wereld-vreemd’ theologiseren en synoniem wordt van een theologische antropologie. De inzet van de scheppingsleer wordt zo gereduceerd tot het verantwoorden van het bijzondere statuut van de mens als beeld en gelijkenis van God en om hem als medeschepper – in afhankelijkheid van Zijn schepper – te vrijwaren. Wetenschap van haar kant is in haar fundamenteel onderzoek niet ‘neutraal’ wat de uitkomsten betreft, ook al dient ze dat methodologisch wel te zijn en dienen deze uitkomsten gefalsifieerd te worden. Zij vervult in die zin kort gezegd de functie van een ‘negatieve theologie’.
Als God geen architect of kosmisch ingenieur is, die het kosmische verloop geregeld bijstelt of geen informaticus die nieuwe softwareprogramma’s invoegt om de kosmos te leiden naar een eindtijdelijke toestand van het heelal die Hij bij het scheppen ‘in den beginne’ reeds vooropgesteld had, dringt zich de vraag op naar de eigenlijke betekenis van ‘scheppen’. Dit is een van de uitkomsten van het debat tussen ID en de gestandaardiseerde wetenschap. Het darwinisme zelf is godloos. Daaruit kan men geen nieuwe natuurlijke theologie ontwikkelen, ook al vragen wetenschappers vandaag samen met vele anderen naar het ultieme ‘vanwaar en waartoe’ van alles wat bestaat en worden uit deze vragen echte religieuze vragen geboren. Hieruit resulteert niet, of althans niet onmiddellijk, de God van onze Bijbelschristelijke traditie. Tegen de God van een dergelijke natuurlijke theologie – zoals ID doet, zelfs met een beroep op de Bijbel – blijft het ‘Nein’ van Karl Barth overeind [45]. God is in de natuur in zoverre te vinden omdat Hij Zelf besloten heeft Zich erin te laten kennen door Zijn openbaring dat Hij niet alleen Heer is en Redder maar ook haar Schepper. Hiermee betreden we een niet-verifieerbare kijk op het ontstaan en het doel van de wereld, namelijk dat zij door God geschapen is uit liefde (zonder ons de scheppingsact in eniger mate te kunnen voorstellen) en dat omwille van deze scheppende liefdesact haar doel en eindbestemming diezelfde God is.
Deze kosmos, die de wetenschappen steeds indringender beschrijven tot en met het functioneren van onze menselijke vermogens als bewustzijn, taal, kunst, religie is ‘van’ Hem. Precies daarom staat Hij er niet onverschillig tegenover maar bewijst Hij de schepping Zijn voortdurende trouw. Hij zet het andere dan zichzelf vóór zich en gunt het dat het zichzelf vrij en zelfstandig organiseert. Zo en pas zo kan God zich blijven engageren naar zijn schepping toe en zich ermee verbinden. Anders gezegd, het geloof in God als oorsprong en het doel van de schepping kan men niet laten verantwoorden door Hem als verklaringsprincipe voor het bestaan zelf, de wetmatigheden die het heelal schragen en door het onverbiddelijke mechanisme van de natuurlijke selectie te postuleren. Scheppen is geen synoniem van ‘maken’. De schepping is immers in de lijn van de christelijke dogmatiek ‘uit het niets geschapen’. Dit geldt als een strenge waarschuwing om God en schepping te vanzelfsprekend met elkaar in verband te brengen als was Hij haar inwonend scheppend principe of als zouden onze vragen naar een Eerste Oorzaak in hem hun beslechting krijgen. De kosmos kan alleen maar als schepping gedacht worden door het aanvaarden van God als een onherleidbaar andere betrokkenheid op hem. De wereld is in die zin pas schepping geworden door zijn besluit voor en in haar door zijn Geest scheppend aanwezig te komen en zich blijvend te verbinden met haar eigen geschiedenis. In die zin is de schepping schepping aan het worden en zal zij het – een weerloos krachtige geloofsuitspraak – ten volle zijn als zij is in God en God in haar.
 
Eindnoten
 

  1. Cf. Het Nederlands Dagblad, 16 juni 2007.
  2. Deze controverse tussen enerzijds Cathy Berckx en Luc Van den Brande (CD&V) en anderzijds Annick De Ridder en via de pers ook Karel De Gucht (Open VLD) draaide rond een inmiddels opgehelderd misverstand over de vraag of als eindterm voor het secundair alleen de kennis van de evolutieleer aangehouden dient te worden dan wel of er ook plaats was voor andere visies over het ontstaan van het leven. De CD&V-politici bepleitten het aanhouden van de evolutietheorie, maar ook dat jongeren kennis krijgen van andere visies zoals het creationisme en intelligent design om hun kritische zin aan te scherpen in de omgang met dergelijke literatuur. Dit dient te gebeuren in de godsdienstlessen – die niet in de eindtermen zijn opgenomen – mede ook in confrontatie met de eigen zeggingskracht van het Bijbelse scheppingsgeloof.
  3. Discovery Institute, Center for Science and Culture: Questions about Intelligent Design: What is the theory of Intelligent Design? http://www.discovery.org.
  4. Cf..W. Dembski, The Design Revolution, Seattle – New York, 2004, p.27.
  5. Schepping of Toeval?, Amsterdam: De Boog, 2005.
  6. Ibid., p.94.
  7. The Times, zaterdag 20 September 1873, p.10, col. A.
  8. Voor een uitvoerige voorstelling van het Discovery Institute met verwijzing naar de deelgebieden van zijn activiteit en met heel wat links naar ID-artikels, zie: www.discovery.org. Daarin wordt vermeld dat er reeds 4 miljoen dollar naar de bekendmaking van ID is gegaan. Het Institute leeft vooral van donaties.
  9. The Wedge at Work: Intelligent Design Creationism and Its Critics, 2001 (cf. http://www.infidels.org/library/modern/barbara_forrest/wedge.html).
  10. Intelligent Design. The Bridge between Science and Theology, Seattle-New York, 1999, p.210.
  11. Intelligent Design’s Contribution to the Debate Over Evolution: A Reply to Henry Morris (cf.http://www.designinference.com/documents/2005.02.Reply_to_ Henry_Morris.htm).
  12. In Touchstone Magazine (1999), vol.12, Bd.4. (http://touchstonemag.com/archives/issue.php?id=49).
  13. How the Evolution Debate Can Be Won (http:// www.coralridge.org/specialdocs/evolutiondebate.asp)
  14. Cf. G.J.M. van den Aardweg in W. Kuhn, Schepping of Toeval, Amsterdam, 2005, pp.5-11.
  15. Vrije keuze, zeker op levensbeschouwelijk vlak, is natuurlijk een basisrecht, maar het betreft hier een valse ‘evenwaardigheid’, zoals wanneer we het geocentrisme en het heliocentrisme als evenwaardige theorieën zouden beschouwen. Op het eerste gezicht lijkt het van weinig belang hoe men de complexiteit van de levensvormen verklaart (natuurlijk of bovennatuurlijk). Wanneer de wetenschap zich echter dient te conformeren aan vooraf bepaalde basisconcepten als een ‘bovennatuurlijke oorzaak’ staat de deur open voor een nieuwe bevoogding vanuit religieuze, pseudowetenschappelijke hoek. Binnen de islamwereld is – hoewel hier nuanceringen nodig zijn – de idee van evolutie zo goed als onbestaande als basistheorie van de biologie. Een confessionele of zelfs algemeen levensbeschouwelijke normering staat haaks op de wetenschappelijke postulaten van objectiviteit, neutraliteit en vrij onderzoek, die terecht grote verworvenheden zijn binnen onze moderne cultuur. In het geval van het strikte creationisme is het nog frappanter aan welk voorgegeven paradigma de wetenschap zich te conformeren heeft.
  16. H. Diels – W. Kranz, Die Fragmente der Vorsokratiker, Berlin, 1996 19de uitg., I, frag. 50.
  17. Cf. Timaeus, 29-30, spec.29 e, in: Plato, Verzameld Werk, deel 5, Kapellen-Baarn, 1999, pp. 203-205.
  18. Cf. Physica, VIII; Cf. J. Barns, Aristoteles, Kopstukken Filosofie, Rotterdam, 19962, p.107; A. Dupré, Wetenschap en het Absolute, Leuven, 2000, pp.22.27-31.
  19. De natura deorum, 2, 37,93: ‘Hoc…qui existimat fieri potuisse non intelligo cur non idem putet si innumerabiles unius et viginti formae litterarum vel aureae vel qualeslibet aliquo coniciantur, posse ex iis in terram excussis annalae Eni ut deincips legi possint, effici.» (geciteerd in: Fr. Copleston, History of Philosophy, vol. I, New York, 1946, p.419).
  20. Zie ook Sir 16,26. 39,16-28; Ps 92,6; Js 40, 12b-13. Paulus schrijft in zijn Romeinenbrief (1,20.23): ‘Van de schepping der wereld af wordt zijn onzichtbaar wezen door de rede in zijn werken aanschouwd, zijn eeuwige macht namelijk en zijn godheid. Daarom zijn zij (=de heidenen) niet te verontschuldigen. (…). Want ofschoon zij God kenden, hebben zij God niet de Hem toekomende eer en dank gebracht. De majesteit van de onvergankelijke God hebben zij verruild voor de afbeelding van de gestalte van een sterfelijk mens en van vogels en van viervoetige en kruipende dieren’.
  21. Summa contra Gentiles I, 11; Summa Theologiae I, 2,2. Cf. N. Kretzman, The Metaphysics of Theism. Aquina’s Natural Theology in Summa contra Gentiles I, Oxford, 1997; M. Kehl , Und Gott sah, dass es gut war. Eine Theologie der Schöpfung, Freiburg-Basel-Wien, 2006, pp. 197-205.
  22. D.Hume, De natuurlijke geschiedenis van de religie, Baarn-Kapellen, 1999; Gesprekken over de natuurlijke religie, Kampen, 1992.
  23. Zo schrijft Paley in het genoemde werk dat hij tijdens een wandeling op de heide zijn voet stootte aan een steen. Hij vroeg zich af wat die steen daar lag te doen en bedacht dat hij daar altijd al moet hebben gelegen. ‘Maar veronderstel dat ik een uurwerk op de grond had gevonden, en we zouden ons afvragen hoe het kwam dat dit uurwerk daar lag, dan zou ik niet het vorige antwoord kunnen geven, namelijk dat (…) het uurwerk daar altijd had gelegen.’ (geciteerd in: M.K. Cunningham, , London-New York, p.129). Het vinden van een uurwerk veronderstelt dat iemand het daar heeft gelegd, maar ook dat het is ontworpen en vervaardigd in zijn samenstellende delen opdat we zo het uur kunnen aflezen. Eenmaal je de constructie van een uurwerk kent, weet je ook waarvoor het dient. Deze design is volgens Paley alomtegenwoordig in de werken van de natuur, meer bepaald in de levensvormen. Deze redenering levert een mooi voorbeeld van een fysicotheologisch of teleologisch godsbewijs.
  24. Reeds voordien ontwikkelde zich binnen de marge van de klassieke (scholastieke en protestantse) theologieën de zogenaamde fysicotheologie. Johannes Albert Fabricius (1668-1736) leidde in zijn Hydrotheologie (1734) uit de kringloop van water (vandaar: ‘watertheologie’) het Godsbestaan en Zijn voorzienigheid af (dus koppeling van wetenschap en Bijbels scheppingsgeloof). John Ray (1627-1705) deed in zijn plantentheologie hetzelfde vanuit de gedachte van de wonderlijke aangepastheid van planten en dieren. Deze theologen waren ervan overtuigd dat God bij de schepping voor de nodige volmaakte ordeningen had gezorgd. Ze verschilden van de middeleeuwse scheppingsvisies doordat ze hun waarnemingen tot uitgangspunt namen en dus vooral inductief te werk gingen. Zij kunnen eigenlijk beschouwd worden als ‘intelligent designers’ avant la lettre. Over de fysicotheologie is meer te vinden in een bijdrage van U. Krolzik, Vorläufer ökologischer Theologie, in: G. Altner, Ökologische Theologie, Stuttgart, 1989, pp. 21-28.
  25. Cf. J. Braeckman, Darwins moordbekentenis, Amsterdam, 2001, pp. 70-71.
  26. Cf. C. Zimmer, Aan de waterkant. Over de evolutie van soorten, Amsterdam/Antwerpen, 1998, pp. 26-32.
  27. Cf. J. Braeckman, Darwins moordbekentenis (n. 25), p. 25.
  28. Form and Function. A Contribution to the History of Animal Morphology, 1916, 2de ed. 1982, Chicago-London, p. 46.
  29. Voor een uitvoerige kennismaking met het creationisme het standaardwerk van R. L. Numbers, The Creationists. The Evolution of Scientific Creationism, California-London, 1992. Zie ook: W. Drees, Creationisme en evolutie, in Schrift nr. 171, juni 1997, een themanummer rond Bijbel en evolutie, ook verschenen in het themanummer rond geloof en evolutie van Concilium 2000/1, pp. 47-54.
  30. Cf. De ‘Atlas de la Création’ van de hand van Harun Yahya (pseudoniem van Adnan Oktar) die in meerdere landen van Europa naar scholen werd opgestuurd, zich inspireert op de Koran en het creationisme verdedigt, bevat duizenden foto’s van fossielen die moeten aantonen dat de hedendaagse diersoorten er net zo uitzien als hun prehistorische types.
  31. Cf. De Morgen, 22 december 2005.
  32. Een van de meest grondige weerleggingen van het designargument ontwikkelt de Amerikaanse bioloog K.R. Miller in meerdere van zijn publicaties, o.a. Finding Darwin’s God. A scientist’s search for common ground between God and evolution, Harper Perennial-Paperback, 2007; Answering the Biochemical Argument from Design, in: M.K. Cunningham, God and Evolution, London-New York, 2007, pp. 159-174.
  33. M.J. Behe, Darwin’s Black Box, New York, 1996, p. 39; Irreducible Complexity: Obstacle to Darwinian Evolution, in: M.K. Cunningham, Evolution (n. 32) pp.138-158.
  34. De term komt van de Amerikaanse paleontoloog Keith Thomson die o.a. onderzoek deed naar het ontstaan van het oor bijj viervoetige dieren. Cf. C. Zimmer, Aan de waterkant. Over de evolutie van soorten, Amsterdam/Antwerpen, 1998, pp. 108-109. Een ander voorbeeld is de evolutie bij synapsiden of zoogdieren in de eetgewoonten: veranderde tandtypes waardoor kauwen mogelijk was in plaats van doorslikken en verschuiven van neusgang om tijdens het kauwen van planten te kunnen blijven ademhalen; of bij de wijze van lopen: verschuiven van schouders en heupen zodat hun poten onder het lijf pasten in plaats van er zijwaarts uit te steken (vandaar de mogelijkheid om te draven in plaats van de S-beweging bij amfibieën) én de vorming van de ribben tot een stevige kooi voor de longen zodat de spieren, nodig voor het ademen, nu gebruikt konden worden voor het lopen (ibid., pp. 178-179).
  35. Intelligent Design, p. 47. Cf. ook het citaat van Cicero in voetnoot 19.
  36. Cf. St. J . Gould & N. Eldredge, Punctuated Equilibrium Comes of Age, in Nature 366 (1993), pp. 883-887.
  37. In: Darwin’s Dangerous Idea. Evolution and the Meaning of Life, Penguin Books, 1995, pp. 76-77 et passim.
  38. Ontleend aan R. Dawkins, God als misvatting, Amsterdam/Uitgevers Nieuw Amsterdam, 2006, pp. 136-137; 143. Het gehele hoofdstuk 4 uit dit boek met als titel ‘Waarom er vrijwel zeker geen god bestaat’ is immers gewijd aan de onhoudbaarheid van de bovennatuurlijke argumentering van intelligent design en de uitermate onwaarschijnlijkheid van een god die om schepper te zijn nog complexer zou moeten zijn dan alle complexiteit die ons universum is te vinden (cf. onder andere p. 164).
  39. Dit beeld, afkomstig van de Argentijnse dichter Luis Borges, werd overgenomen en ontwikkeld door Daniel Dennett in: Darwin’s Dangerous Idea. Evolution and the Meaning of Life, Penguin Books, 1995, pp. 107-111.
  40. R. Dawkins, God als misvatting (n. 38), pp. 150-167. Het ‘antropische principe’ werd geformuleerd in 1974 door de Britse wiskundige Brandon Carter en nader uitgewerkt door de fysici John Barrow en Frank Tipler, The Anthropic Cosmological Principle, New York, 1988.
  41. ‘Waarom is niet iedere geologische formatie en ieder stratum vol van zulke intermediaire links? De geologie onthult niet zulk een fijne en geleidelijke organische keten; en dit, misschien, is het meest voor de hand liggende en zwaarste bezwaar dat tegen mijn theorie kan worden ingebracht.’ In On the Origin of Species, Oxford University Press, 1996 (paperbackversie), aanvang van hoofdstuk IX, p. 227.
  42. Zie hiervoor de boeiende vertelling over de stappen in de ontwikkelingen van de viervoetigen voor een leven op het land en de terugkeer van zoogdieren naar een aquatisch leven, in het reeds aangehaalde boek van de Amerikaanse wetenschapsjournalist Carl Zimmer omtrent de macro-evolutie van de soorten: Aan de Waterkant, Amsterdam/Antwerpen, 1998. Cf. St. Jones, Almost like a whale. The Origin of Species Updated, London: Anchor, 2001. De auteur toont aan hoe Darwins theorie en meerdere van zijn intuïties door de genetica worden bevestigd.
  43. Cf. D. Palmer, Zeven miljoen jaar. Het verhaal van de evolutie van de mens, Tielt: Lannoo, 2005, p. 36.
  44. Cf. R. Attfield, Creation, Evolution and Meaning, Aldershot-Burlington-Cornwall, 2006, pp. 175-195.
  45. Cf. H. Zahrnt, Die Sache mit Gott. Die protestantische Theologie im 20. Jahrhundert, München, 1967, pp. 80-84. Barth sprak dit beroemde of – zo u wilt beruchte – ‘Nein’ uit in een geschrift dat deze titel draagt en is gericht tegen Emil Brunner ten aanzien van zijn enige, zij het nog voorzichtige toegeving aan de natuurlijke theologie. Voor hem is zij irrelevant voor de theologie en eerder een ‘bekoring en een bron van vergissingen.’

 
Over deze tekst Dit artikel werd met toestemming van de auteur en de uitgevers overgenomen uit Collationes. Tijdschrift voor Theologie en Pastoraal, 2008, 38ste jaargang, nr.1, pp.5-30.