Is evolutionaire psychologie racistisch?

Ed Hagen
Institute for Theoretical Biology, Humboldt-Universität zu Berlin
Janne Swaegers

Nee! Evolutionaire psychologie is de studie van de functionele organisatie van het brein en deze organisatie betreft de hele mensheid. Omdat alle mensen behoren tot één soort, heeft iedereen in wezen dezelfde functionele organisatie van zowel het lichaam als de geest. Waarom? De functionele eigenschappen van organismen, de functionele eigenschappen van het zenuwstelstel inbegrepen (zoals gezichtsvermogen, reukzin, voortbeweging, enz.) zijn ontstaan door middel van natuurlijke selectie. Natuurlijke selectie bouwt deeltje per deeltje aan adaptaties zoals bijvoorbeeld het gezichtsvermogen. De eerste delen moeten alomtegenwoordig zijn in de soort voordat latere delen kunnen evolueren. In een soort moet er bijvoorbeeld eerst een laag van lichtgevoelige cellen geëvolueerd zijn voordat er selectiedruk kan zijn die ervoor zorgt dat een lens evolueert, die licht kan scherpstellen op deze laag van cellen. Als de genen die coderen voor een lichtgevoelige laag van cellen een reproductief voordeel ervaren, zullen zij zeer snel in de populatie verspreiden. Na een relatief klein aantal generaties, zal elk individu in de populatie genen bezitten voor een laag van lichtgevoelige cellen. Op dit punt aangekomen, kan er een selectiedruk zijn die de evolutie van een lens toestaat. Moest er in de populatie een gen ontstaan die een lens produceert (bijvoorbeeld door een toevallige mutatie), en als het bezit van een lens een reproductief voordeel met zich meebrengt doordat er verbeteringen in het zicht optreden, zal dit gen zich ook snel verspreiden in de populatie. Zo goed als elk individu zal hierdoor een identiek genetisch model voor het gezichtsvermogen bezitten - zowel het gen voor de laag van fotogevoelige cellen als het gen voor een lens (in de realiteit zijn meerdere genen nodig die coderen voor het netvlies en de lens). In het algemeen moeten genetische modellen voor complexe adaptaties identiek zijn in elk individu van een seksueel reproducerende soort (de enige uitzondering – geslachtsverschillen - zal elders besproken worden).

Seksuele reproductie verschaft bijkomend bewijs voor deze visie. Onze genetische blauwdruk is verdeeld in 23 paren chromosomen. Elke ouder levert een enkel chromosoom van elk paar aan hun nakomelingen, de andere komt van hun partner. Wanneer de genetische blauwdruk van de ouders significant verschilt van elkaar, wat betekent dat bijvoorbeeld een ouderlijk genoom de instructies bevat voor het bouwen van een complexe adaptatie terwijl bij de andere ouder deze instructies ontbreken, is het erg onwaarschijnlijk dat deze nakomelingen, wiens genoom in dezelfde mate afstamt van beide ouders, kunnen overleven. Stel je voor: je neemt de helft van de blauwdruk van een vier cilinder motor met een carburator en je combineert deze met de helft van de blauwdruk voor een acht cilinder motor met brandstof-injectie. Als je met het resulterende plan een motor wil maken, is de waarschijnlijkheid dat deze motor zal werken zo goed als nihil. Het feit dat individuen van een populatie kunnen paren met individuen van een andere populatie en nakomelingen kunnen produceren die compleet normaal zijn, betekent dat mensen overal ter wereld genetische blauwdrukken bezitten die zo goed als identiek zijn.

Niettegenstaande het bovenste, is het, net zoals dat het mogelijk is dat verschillende populaties kleine aangeboren fysische verschillen bezitten, theoretisch mogelijk dat verschillende populaties kleine aangeboren cognitieve verschillen bezitten, hoewel van zulke verschillen niet geweten is of ze bestaan, noch zijn er plausibele mogelijkheden naar voor gebracht. Mensen die dichter bij de evenaar wonen, hebben een donkerdere huid dan mensen die meer noordwaarts leven. Dit is ongetwijfeld een adaptatie. Het ontstond omdat dicht bij de evenaar de bescherming tegen ultraviolette straling een continue selectiedruk vormt. Vermits de huidskleur slechts afhankelijk is van een paar genen, zal een verandering in deze genen als gevolg van seksuele voortplanting niet interfereren met de normale ontwikkeling van de nakomelingen. Evenzeer zal voor simpele, aangeboren cognitieve verschillen tussen populaties een specifieke en continue selectiedruk geïdentificeerd moeten worden, die invloed had op een populatie voor een groot aantal generaties, maar niet op andere populaties (en waarvoor, sterker nog, in deze laatste populaties een selectie tegen was). Verder zou deze selectiedruk eerder geresulteerd moeten hebben in cognitieve verschillen dan in fysiologische verschillen. Ten slotte zou bewezen moeten worden dat individuen van de ene populatie daadwerkelijk een specifieke cognitief vermogen bezitten die niet in andere populaties wordt aangetroffen. Aan niet een van deze vereisten werd voldaan, zodat het bestaan van kleine, aangeboren, cognitieve verschillen tussen populaties slechts een theoretische mogelijkheid blijft.