Is evolutietheorie seksistisch?

Griet Vandermassen
Universiteit Gent, Centrum voor Genderstudies

De afstamming van de mens en selectie in relatie tot sekse verkondigt een doctrine van mannelijke superioriteit.” Zo vat de Amerikaanse feministe Josephine Donovan Darwins hoofdwerk over seksuele selectie samen.[1] Donovan staat niet alleen met die mening: veel feministische denkers staan heel wantrouwig tegenover Darwins theorie van seksuele selectie, die probeert seksueel verschil in de wereld van dieren en mensen evolutionair te verklaren. Was Darwin werkelijk seksistisch? En zo ja, heeft dit seksisme zijn theorie van seksuele selectie beïnvloed en heeft het vandaag nog altijd gevolgen voor evolutionaire theorieën over seksueel verschil?

Darwins vrouwbeeld

Darwin leefde in een tijd waarin heel anders gedacht werd over mannen en vrouwen dan vandaag. Vrouwen en mannen golden als radicaal tegengesteld aan elkaar en als elk thuishorend in hun eigen domein. Voor de man was dat het publieke domein, voor de vrouw het huiselijke domein. De man werd beschouwd als een essentieel competitief wezen dat strijd moest leveren in de gevaarlijke buitenwereld om zijn gezin te kunnen onderhouden, terwijl de vrouw gold als een essentieel zorgzame, huishoudelijke engel die een thuis schiep waar hij tot rust kon komen en die zijn moreel niveau op peil hield. Het was een tijd waarin ‘het vrouwenvraagstuk’ druk bediscussieerd werd: de vraag of vrouwen dezelfde rechten moesten krijgen als mannen en of ze wel in staat waren om met die rechten om te gaan. Moest hun toegang worden verleend tot hoger onderwijs? Moesten getrouwde vrouwen het recht op eigendom verkrijgen? En mochten vrouwen stemrecht krijgen? In het publieke debat hierover bleken veel Victoriaanse wetenschappers niet in staat om hun diepgewortelde idee over mannen en vrouwen als radicaal tegengesteld achter zich te laten. Ook Darwin ontsnapte niet helemaal aan dergelijke vooroordelen van zijn tijd. Hoewel hij behoorlijk vooruitstrevend was op vlak van vrouwenrechten, bevat zijn werk toch een aantal bedenkelijke opvattingen over vrouwen. Die haalde hij enerzijds uit de bredere cultuur en anderzijds uit de geschriften van andere evolutionaire denkers.
Zolang het om dieren gaat, stelt Darwins vrouwbeeld weinig problemen. Hij beweerde in zijn theorie van seksuele selectie dat de vrouwelijke keuze van seksuele partners in de dierenwereld doorheen de evolutionaire tijd een sterke invloed had uitgeoefend op mannelijke eigenschappen en gedrag. Het waren bij veel soorten de vrouwtjes, zo stelde hij, die beslisten met welke mannetjes ze al dan niet zouden paren, en op die manier beslisten zij welke mannelijke eigenschappen zouden doorgegeven worden aan de volgende generaties. Die stelling was behoorlijk revolutionair en botste op sterke weerstand in zijn tijd. Zijn evolutionair geïnspireerde tijdgenoten hadden veel moeite met het denkbeeld van vrouwelijke voorkeuren als een drijvende kracht achter het evolutionaire proces. Het verzet ertegen ging zelfs zo ver dat de theorie van seksuele selectie na Darwins dood bijna een eeuw lang nagenoeg in de vergeethoek belandde.
Een ander idee van Darwin vond echter wél onmiddellijk ingang: dat evolutie leidt tot een toenemend verschil tussen de seksen. Sommige van Darwins tijdgenoten grepen de pagina’s over seksuele selectie bij dieren in Over het ontstaan van soorten (1859) meteen aan om te argumenteren dat vrouwen biologisch minderwaardig waren aan mannen en dat hun ondergeschikte maatschappelijke positie een teken was van beschaving. Primitieve (en dus evolutionair achtergebleven) samenlevingen vertoonden immers een vrijwel volledige gelijkheid van de seksen, luidde het. De hersenen van een vrouw, zo werd geopperd, waren in hun ontwikkeling blijven steken op het niveau van die van een kind of een ‘wilde’. Darwin liet zich op zijn beurt beïnvloeden door dergelijke denkbeelden bij het schrijven van De afstamming van de mens en selectie in relatie tot sekse (1871). In zijn passages over seksuele selectie in onze soort zien we Victoriaanse vooroordelen en waarden binnensluipen. Zo was hij ervan overtuigd dat een aantal vermogens die hij als typisch vrouwelijk beschouwde, zoals intuïtie en snelle waarneming, kenmerkend waren voor “een verleden en lagere staat van beschaving”[2]. Hij schreef ook dat mannen, in wat ze ook ondernemen, een hoger niveau bereiken dan vrouwen, en dat mannen intellectueel superieur geworden waren aan vrouwen dankzij een geschiedenis van miljoenen jaren van jagen en vechten. Zijn impliciete, en verkeerde, vooronderstelling hierbij was dat het leven van onze vrouwelijke prehistorische voorouders geen verstandelijke uitdagingen inhield.
We mogen dus zeker stellen dat Darwin er, als het om mensen gaat, niet echt een verlicht vrouwbeeld op nahield. Hij slaagde er hier duidelijk niet in zijn wetenschappelijke houding te scheiden van zijn sociale vooroordelen. Het minste wat hij als wetenschapper had moeten doen, was stilstaan bij de manieren waarop in zijn tijd de vrijheid en mogelijkheden van vrouwen aan banden werden gelegd. Als vrouwen geen hoger onderwijs mochten volgen, bijvoorbeeld, kon men moeilijk verwachten dat ze intellectueel op hetzelfde niveau zouden staan als mannen. Tegelijk is het zo dat, door de ondergeschikte positie van vrouwen als vanzelfsprekend te aanvaarden, Darwin zich gewoon voegde naar de traditionele wijsheden van zijn tijd. Gezien in zijn historische context wordt het begrijpelijker dat zijn vrouwbeeld niet meteen modern te noemen is. Hij was trouwens de feministische strijd meer genegen dan veel van zijn tijdgenoten. Zo ijverde hij voor onderwijs en stemrecht voor vrouwen, iets wat toen geenszins voor de hand lag. Daarnaast besefte hij dat zijn visies over seksuele selectie bij de mens wetenschappelijk niet genoeg onderbouwd waren.[3]

Seksuele selectietheorie en ideologie

Dat Darwin het binnensluipen van Victoriaanse waarden in zijn theorievorming niet kon verhinderen, doet niets af aan de uiteindelijke wetenschappelijke waarde van veel van zijn inzichten. In haar hedendaagse versie blijkt de seksuele selectietheorie wetenschappelijk goed gefundeerd en uitermate vruchtbaar. Hoe Victoriaans Darwins vrouwbeeld ook geweest moge zijn, het heeft hem niet belet een theorie te ontwikkelen die leidde tot inzicht in de evolutionaire oorzaken van seksueel verschil. Dat komt doordat Darwin er gewoon hartstochtelijk naar streefde om inzicht te krijgen in de werking van de natuur. Hij had helemaal geen politieke agenda. Dat is trouwens het geval met de meeste wetenschappers: ze hebben geen ideologische doeleinden, ze willen gewoon de wereld begrijpen. Wie Darwins werk alleen beoordeelt op basis van die paar Victoriaanse uitspraken over sekse (en over ras), doet hem grondig oneer aan.

Toch is een feministische kritische blik op wetenschappelijk onderzoek nodig. Wetenschappers zijn immers ook maar mensen. Ze hebben, net als iedereen, hun eigen vooroordelen en brengen die soms mee in hun onderzoek. Dat is te merken aan de geschiedenis van de wetenschap, die tot voor kort vooral door mannen bedreven werd: in hun wetenschappelijke theorieën heerste er soms een gebrek aan aandacht voor de leefwereld van vrouwen. Het feminisme van de jaren 1970 heeft er mee voor gezorgd dat er veel meer vrouwelijke wetenschappers kwamen. Zij hebben een belangrijke rol gespeeld in het opsporen van mannelijke vooroordelen en blinde vlekken binnen de wetenschappen. Door hen kwam er meer aandacht voor onderzoek naar vrouwen en vrouwelijke dieren. Natuurlijk houdt ook dat weer een risico in, namelijk dat er vrouwelijke vooroordelen binnensluipen in het onderzoek. Vanwege zulke risico’s is de wetenschappelijke methode opgezet om zelfcorrigerend te zijn: onderzoekers controleren en bekritiseren elkaars werk, en passen hun theorieën aan als die onderuitgehaald worden door kritiek of door nieuwe bevindingen. Goed wetenschappelijk onderzoek houdt zich ook altijd aan bepaalde basisstandaarden, los van iemands achterliggende inspiratiebronnen: onderzoekers zowel als critici moeten hun theorieën altijd kunnen onderbouwen met algemeen geldende criteria van wetenschappelijkheid, zoals ondersteunend bewijsmateriaal, het verklarend vermogen van een theorie, de logische samenhang ervan en het vermogen ervan om nieuwe bevindingen te voorspellen. Als ideologie voorop komt, wordt het slechte wetenschap.

Sommige feministische critici van de seksuele selectietheorie vrezen dat die inhoudt dat vrouwen minderwaardig zouden zijn aan mannen, of dat een erkenning van geëvolueerde verschillen tussen de seksen zal leiden tot een nieuwe discriminatie van vrouwen. Een evolutionaire benadering weerlegt echter expliciet dat de ene sekse meer waard zou zijn dan de andere, omdat het idee van superioriteit geheel afwezig is binnen de moderne evolutiebiologie. Net zoals het absurd zou zijn te beweren dat de vleugels van een vogel superieur zijn aan de vinnen van een vis, is het onzinnig iets dergelijks te beweren over mannen en vrouwen. Voor het grootste deel denken, voelen en willen beide seksen trouwens dezelfde dingen. Alleen op een klein aantal vlakken, waaronder het vlak van seksualiteit, bestaan een aantal gemiddelde verschillen.

Daarnaast is de evolutietheorie een wetenschappelijke theorie, geen ideologie. Ze beschrijft hoe dieren en mensen in de loop van honderden miljoenen jaren geëvolueerd zijn tot wat ze nu zijn, maar ze schrijft niets voor. Ze zegt ons niet hoe we ons moeten gedragen of hoe we de maatschappij moeten inrichten. Dat beslissen we zelf. En lijkt het niet zinnig om te veronderstellen dat, hoe meer we weten over de oorzaken van menselijk gedrag, hoe beter we in staat zullen zijn om discriminatie te bestrijden?

voetnoten

  1. Donovan, Josephine (2000). Feminist Theory: The Intellectual Traditions, 3rd ed. New York & London: Continuum, p. 58.
  2. De afstamming van de mens, p. 327.
  3. De afstamming van de mens, p. 383.