Koude rillingen over de rug van Charles Darwin

metabletisch onderzoek naar de oorzaak van onze verknochtheid aan de afstammingsleer

Koude rillingen over de rug van Charles Darwin

Boekinformatie

  • Auteur(s): Jan Hendrik van den Berg
  • Eerst verschenen: 1984

Boekbespreking door Stefaan Blancke, Vakgroep wijsbegeerte en moraalwetenschap, Universiteit Gent

Bespreking van “Koude rillingen over de rug van Charles Darwin”, een boek van Jan Hendrik van den Berg. Uitgegeven in 2009 bij Pelckmans, Kapellen. Heruitgave van de editie van 1984 (uitgeverij Callenbach).
 
Naar aanleiding van het Darwin-jaar verzorgt uitgeverij Pelckmans, in samenwerking met de Nederlandse uitgeverij Klement, een heruitgave van het boek Koude rillingen over de rug van Charles Darwin, geschreven door de Nederlandse psychiater Jan Hendrik van den Berg. De oorspronkelijke editie dateert van 1984, maar volgens het aanbiedingsboekje van de uitgeverij is dit “het meest meeslepende, verbeeldingsrijke en tegendraadse boek over Darwin en diens evolutietheorie ooit geschreven.” Mocht dit kloppen, dan zou het boek inderdaad een herdruk verdienen, maar helaas heeft het deze verdiensten niet, wel integendeel. Het levert niet bepaald een waardevolle bijdrage aan de gigantische stapel Darwin-literatuur, die niet alleen dit jaar, maar al decennia lang verschijnt. Deze bespreking vertelt u waarom.
In de eerste hoofdstukken vertelt Van den Berg (VDB) hoe Charles Darwin tot zijn theorie is gekomen en bespreekt hij de inhoud van diens belangrijkste boek, On the Origin of Species uit 1859. Vervolgens ziet VDB zowel bewijzen voor als tegen Darwins theorie en besluit dat beide soorten argumenten even overtuigend zijn. De evolutietheorie, aldus VDB, blijkt dan toch niet zo sterk onderbouwd te zijn als we soms willen geloven. Waarom, vraagt VDB zich af, klampen mensen er zich dan zo halsstarrig aan vast en zijn ze bereid de theorie te allen tijde te verdedigen? Hij vermoedt dat de evolutietheorie ook een niet-wetenschappelijk doel dient, maar welk doel? “Dat is de vraag van dit boek” (p. 110), stelt VDB en hij wil die beantwoorden door gebruik te maken van “de metabletische methode”.
Volgens de metabletica, een ‘discipline’ die VDB zelf heeft bedacht, kan je de betekenis van een belangrijke gebeurtenis – een “metabletisch moment” (p. 36), een “intrigerend voorval” (p. 114) – achterhalen door ze in verband te brengen met andere gebeurtenissen uit dezelfde periode. Deze “synchrone feiten” vormen samen een “metabletisch tijdsgewricht” (p. 115). In dit boek is er sprake van twee belangrijke metabletische momenten: 1 juli 1858, de dag waarop de gezamenlijke paper van Darwin en Wallace werd voorgelezen op een zitting van de Linnean Society, en 24 november 1859, de publicatie van On the origin of species. De periode waaruit VDB de andere feiten plukt ligt tussen de jaren 1857 en 1860. Hij selecteert er een vijftiental, veelal publicaties van boeken, zoals Notes on nursing van Florence Nightingale, Zur Kritik der politischen Ökonomie van Karl Marx en Les fleurs du mal van Charles Baudelaire; maar hij vernoemt ook het feit dat Napoleon III bij de slag van Solferino onwel werd bij het aanschouwen van de oorlogsellende en dat in 1859 de crinoline (een soort hoepelrok) op zijn wijdst is. Tussen deze en andere feiten vindt VDB uiteindelijk een dieper verband dat meteen ook de evolutietheorie in een nieuw daglicht moet stellen, de “intellectuele ascese” (p. 234). Volgens VDB zorgt de intellectuele ascese voor de geestelijke versterving waarbinnen de evolutietheorie waar kan zijn. Zonder de ascese is de evolutietheorie “kleinzielig, armgeestig, armtierig” (p. 243). Echt verrassen doet dit besluit niet, maar wat erger is: ze doet ook niet meer ter zake. Tegen dan heeft VDB doorheen het boek zoveel misvattingen, foute argumenten en drogredenen opgestapeld dat het verband nog moeilijk relevant kan zijn. Laat ik er een drietal bespreken.
Ten eerste handelt dit boek helemaal niet over de evolutietheorie, ook letterlijk niet. VDB heeft het steeds over “Darwins afstammingsleer”. Toegegeven, dit is slechts een woordkeuze, maar ze is wel symptomatisch voor de rest van het boek. De term maakt meteen duidelijk dat VDB alle ontwikkelingen binnen de biologie sinds Darwin negeert (p. 18); geen woord over de moderne synthese waarbij Darwins theorie van evolutie door natuurlijke selectie gecombineerd werd met de Mendeliaanse genetica; geen woord over de genetische revolutie waarbij de genen resoluut centraal werden geplaatst; geen woord over recente vondsten in de paleontologie; enzovoort. Niet dat VDB niet op de hoogte is van enige verandering van de theorie; hij vindt ze simpelweg niet relevant. Toch durft VDB besluiten dat “[d]e afstammingsleer (…) het karaker [heeft] van een niet goed te beredeneren overtuiging, zo men wil een geloof” (p. 110). Daarenboven heeft VDB weinig van de evolutietheorie begrepen. Hij stelt bijvoorbeeld evolutie voor als een beklimming, doorheen de tijd, van een ladder die leidt van worm naar mens (p. 58). Evolutie tekent echter geen ladder doorheen de geschiedenis, maar de kruin van een boom, of een koraal.
Ten tweede bestaan er geen overtuigende argumenten contra de evolutietheorie. De argumenten die VDB in dit boek aanbrengt zijn of (1) reeds door Darwin zelf geformuleerd (wat VDB zelf erkent), maar die ondertussen opgelost zijn, of (2) varianten van het ontwerpargument, of (3) compleet irrelevant. Tenzij je met VDB denkt dat “de luxe of overdaad in de natuur” (contra 8, p. 86) de evolutietheorie tegenspreekt. Hij schrijft: “De levende natuur getuigt van bruikbaarheid, efficiency (…). Maar wie van perfectie (bruikbaarheid, efficiency) praat, spreekt een understatement uit. De levende natuur bezit luister. Elk dier, elke plant straalt van glans en glorie. De levende natuur is niet alleen een goed werkend bedrijf, ze is een hof van luxe en overdaad. Wil men voorbeelden? De glans op de veren van een spreeuw; nergens toe nodig. De druppel in het midden van de Vrouwenmantel. De zwaan op het water.” (p. 86) Hoe een zwaan op het water de evolutietheorie precies tegenspreekt, blijft me een raadsel. Andere prachtige en “onnodige” fenomenen, zoals een pauwenstaart, kunnen we verklaren door seksuele selectie (niet het adaptationeel voordeel, maar de voorkeur van de andere sekse bepaalt welke eigenschappen er worden geselecteerd,), een volwaardig onderdeel van de evolutietheorie.
Tegelijkertijd beschouwt VDB de “bruikbaarheid” (waarmee hij adaptaties bedoelt, bv. een oog om te kijken of een vleugel om te vliegen) zelf ook als een teken dat er iets schort aan de evolutietheorie. Alleen noemt VDB het dan “raffinement”. Hij schrijft: “Het lijkt een overbodige vraag waarom het raffinement als punt contra, zelfs als een belangrijk punt contra, kan gelden. Is het aannemelijk dat een kunstverrichting als die van de mierenleeuwlarve [een diertje dat in het zand een kuiltje graaft waar het zelf onderaan gaat liggen wachten tot er een mier in het kuiltje vastgeraakt, sb], die uit een reeks van één voor één juiste, perfect op elkaar aansluitende handelingen bestaat, door de planloze voorkeur van de natuurlijke selectie is ontstaan?” Dit is echter niet meer dan een ontwerpargument, dat vandaag weer sterk opgang maakt onder de vlag van het “nieuwe” creationisme, Intelligent Design (voor kritische besprekingen van ID, zie www.evolutietheorie.be). Darwin mag dan al “koude rillingen” over zijn rug hebben gevoeld wanneer hij de complexiteit van het menselijk oog in beschouwing nam en ze als een mogelijk probleem voor zijn theorie aanzag, hij heeft zelf een mooie, natuurlijke oplossing voor die complexiteit bedacht: evolutie door natuurlijke selectie. Op die manier kunnen hele complexe fenomenen, zoals het oog, geleidelijk tot stand komen. Zelf schrijft Darwin (en dit is het volledige citaat): "The eye to this day gives me a cold shudder, but when I think of the fine known gradation my reason tells me I ought to conquer the odd shudder." (Darwin C., brief aan Asa Gray, februari 1860, in Darwin F., ed., Life and Letters of Charles Darwin, 3 vols, John Murray: London, vol. 2, 1888, p. 273). Het ontwerpargument heeft sinds Darwin dan ook alle kracht verloren. Toch blijft VDB het argument, het voorbeeld van het oog incluis, tegen de evolutietheorie gebruiken.
Ten derde kunnen we grote vraagtekens zetten bij “de metabletische methode”. VDB wil ons laten geloven dat we de betekenis van de evolutietheorie kunnen achterhalen door ze in verband te brengen met een vijftiental gebeurtenissen uit dezelfde periode. We moeten er daarbij op vertrouwen dat VDB die “gelijktijdigheden” niet met voorbedachte rade heeft geselecteerd, maar dat hij pas later de verbanden ertussen heeft ontdekt: “Ik verzoek de lezer aan te nemen dat de vijftien feiten niet als een slimme keuze bij elkaar zijn gezet, onder weglating van andere ook belangrijke feiten, ter wille van een samenhang die ik van tevoren zag. Ik geef de verzekering dat de feiten, toen ze voor het eerst op een rijtje stonden, mij voor raadsels plaatsten en het wel even geduurd heeft voor ik de samenhang zag” (p. 114). Alsof dit geen probleem is. Het lijkt me dat, als je maar lang genoeg zoekt, je sowieso een verband vindt tussen verschillende gebeurtenissen. Of VDB de gelijktijdigheden op voorhand heeft gekozen of niet, is niet van belang. Zijn methode blijft problematisch.
Waar wil VDB uiteindelijk met dit boek naartoe? De evolutietheorie verwerpen kan hij niet. Hij erkent dat de bewijslast daarvoor te sterk is. Hij ziet echter voldoende elementen contra die de theorie voldoende verzwakken waardoor er weer plaats komt voor doelgerichtheid, voor plan en doel, voor de Schepper, voor God: “Wie van God spreekt, heeft het over het zijn van de dingen en daarmee, in de kortste keren, over oorsprong en bestemming, over plan en doel. Dat is wat anders dan over ontwikkeling spreken. Ontwikkeling is na te vorsen als men het levende wezen bestudeert. Plan en doel worden aangeboden als men het zijn van het levende wezen aanvaardt. Daar is geen wijsbegeerte bij nodig. Wie een berkenbladroller in z’n zijn gadeslaat, krijgt plan en doel onbelemmerd voor ogen.” Hier doet VDB me meteen denken aan de voorstanders van ID die ons op het hart willen drukken dat wat intuïtief ontworpen lijkt, ook daadwerkelijk ontworpen is, wat evolutiebiologen ook mogen beweren. Dit citaat lezen we reeds op pagina 95, lang voor “de metabletische methode” haar werk moet doen.
Kortom, dit boek heeft niet de verdiensten die een heruitgave ervan rechtvaardigen. Het valt te begrijpen dat een uitgeverij een graantje wil meepikken van de grote interesse voor Darwin, maar dergelijke boeken doen Darwin noch de evolutietheorie recht aan en zijn daarom uitermate misleidend. De evolutietheorie is moeilijker dan men denkt; ze op een verstaanbare en degelijke manier uitleggen aan een breed publiek is dan ook geen sinecure. Daarenboven bestaan er heel wat misverstanden over de theorie die zich maar moeilijk laten rechtzetten. Een boek als dat van Jan Hendrik van den Berg bevestigt alleen die misverstanden, en dreigt hierdoor heel wat nuttig werk ongedaan te maken. Om iets over de evolutietheorie te leren, kan je dus maar beter een ander boek nemen uit de stapel literatuur over Darwin.