Richard Dawkins: de usual suspect

Koen Tanghe

De Britse pers heeft een vette kluif aan de combattieve en soms arrogant overkomende auteur van The Selfish Gene en The God Delusion. Om maar een voorbeeld te geven: de titel van Charles Moores recente bespreking van Dawkins’ autobiografie in The Telegraph is ‘How dare God disagree with Richard Dawkins’. Het sfeertje dat daar rond Dawkins hangt, verklaart misschien de manier waarop Marc Reynebeau hem portretteert in zijn column in De Standaard van woensdag 25 september 2013 (‘Cultuur, de usual suspect’). De aanleiding is het bericht dat de Russische ombudsman voor kinderen zich verzet tegen seksuele voorlichting met het dubieuze argument dat Russische jongeren alles wat ze moeten weten over liefde en seks kunnen vinden in de Russische literatuur. Het inspireert Reynebeau tot een lichtvoetige tirade over hoe slecht de literatuur en de kunst wel behandeld wordt: van ongewilde reclame en sluipende commercialisering tot open onverschilligheid. Anderzijds is het wel zo dat iedereen weliswaar moppert over het artistiek-culturele bastion, maar er toch ook deel wil van uitmaken, al was het maar om prestige redenen. Om die paradox te staven, verwijst Reynebeau onder meer naar een recent interview met Dawkins in The New York Times (‘By the book’, zondag 15 september 2013). Dawkins, die onlangs in een poll van Prospect magazine uitgeroepen werd tot de meest toonaangevende denker van de wereld, zou enerzijds tot de cultuurbarbaren behoren: hij laat, zo wil Reynebeau ons doen geloven, romans links liggen omdat ze gaan over ‘dingen die niet gebeurd zijn’. Dit verklaart dan weer, dixit Reynebeau, waarom het hem koud laat ‘wie met wie trouwt’ in Pride and Prejudice van Jane Austen. Anderzijds oppert diezelfde Dawkins echter ook dat de Nobelprijs literatuur wel eens aan een wetenschapper gegeven zou mogen worden in plaats van aan een romanschrijver. Dit kan alleen betekenen dat “hij de notie literatuur hoog inschat (dan toch?) en gesteld is op het prestige die ze uitstraalt, hoe vaak de literaire praktijk ook als elitair of, in Dawkins’ perceptie, als irrelevant wordt verketterd.” Dawkins heeft een patent op krasse uitspraken en persoonlijke verwijten. Baron Rees van Ludlow, ook bekend als Martin Rees, de kosmoloog en astrofysicus, gewezen President van de Royal Society en fervent maar niet-religieus ‘gelover in geloof’ noemde hij, wegens zijn ‘geflirt’ met de religieuze John Templeton Foundation, een inschikkelijke ‘quisling’ (iemand in een hoge positie die verraad pleegt aan wat hem is toevertrouwd). Michael Ruse vergeleek hij ooit zelfs met Neville Chamberlain. Sommige van zijn critici, zoals de theoloog Alister McGrath, beschuldigde hij ervan een carrière uit te bouwen op zijn rug. Hij had het in dit verband over vlooien (naar Yeats’ vers “Was there ever dog that praised his fleas?”) en parasitaire boeken. Zijn website richarddawkins.net wijdde er ooit een rubriek aan: This Week’s Flea. Nadat hij in 1999 over zichzelf zei dat hij een pitbull terriër is die losgelaten werd in de arena om religieuze mensen aan te vallen, wordt hij wel eens Darwins pitbull genoemd, naar analogie van Thomas Huxley, Darwins bulldog. De gelijkenis gaat zelfs nog verder: Huxley stond, omwille van zijn strijd tegen het christendom en zijn pogingen om de morele en spirituele autoriteit van de Kerk over te nemen, bekend als ‘Pope Huxley’. Het is het equivalent van ‘God Dawkins’. Dat Dawkins wel eens persoonlijke kritiek te verduren krijgt, is dus wellicht niet meer dan normaal. Het salvootje dat Reynebeau afvuurt, is echter totaal misplaatst. Zeker, Dawkins lijkt een voorkeur te hebben voor non-fictie en ik kan me inbeelden dat zijn retorische vraag waarom we, Nobelprijsgewijs, een voorkeur zouden moeten hebben voor literatuur die over zaken gaat die niet gebeurd zijn sommigen in het verkeerde keelgat schiet. Maar dat is Dawkins - een meester in retoriek - ten voeten uit. Uit het interview blijkt verder dat hij fictie wel degelijk waardeert. Pride and Prejudice moge dan wel een tegenvaller geweest zijn, dat was niet te wijten aan het feit dat het fictie is. Hij is er bovendien niet trots op dat hij maar weinig interesse kon opbrengen voor de vraag wie met wie gaat trouwen “en hoe rijk ze zijn.” Elspeth Huxley’s Red Strangers las hij meerdere malen, hij houdt van sociale satires en is, terecht, beschaamd dat hij nog altijd niet Tolstojs Oorlog en Vrede las. In zijn boeken verwijst hij regelmatig naar romans en sciencefiction werken en in zijn autobiografie merkt hij op dat hij tot tranen toe bewogen kan worden door poëzie. Het is overigens niet de eerste keer dat Dawkins de idee oppert dat wetenschappers in aanmerking zouden moeten kunnen komen voor de Nobelprijs literatuur. Als lid van de Royal Society of Literature en ontvanger van een aantal literaire onderscheidingen, waaronder, in 1987, de Royal Society of Literature Award, is het wellicht maar normaal dat hij zich afvraagt waarom hij, of een collega als Steven Pinker, niet de hoogste literaire onderscheiding kan krijgen. Qua schrijfstijl moet hij in elk geval niet onderdoen voor de grootste romanschrijvers. Ook wat die Nobelprijs betreft, gaat Reynebeau dus wel erg kort door de bocht. Uit zijn opmerkingen blijkt dat hij wel degelijk het interview met Dawkins gelezen heeft. Daar ligt het dus niet aan. In een klassiek essay uit 1921 zei de Britse journalist en editor van de Manchester Guardian Charles P. Scott dat een krant in de eerste plaats accuraat verslag moet uitbrengen van de feiten: “comment is free, but facts are sacred.” Zelfs een redactioneel artikel moet vooral eerlijk blijven, vond hij. Een column is een en al uitdagende commentaar, maar ook in een column zouden de feiten heilig moeten zijn en zou de eerlijkheid voorop moeten staan.