Waarom wordt de EAO gelijkgesteld met het Pleistoceen?

Ed Hagen
Constantijn Vermaut

Deze tekst werd vertaald met toestemming van de auteur. De oorspronkelijke Engelse versie is te vinden op http://www.anth.ucsb.edu/projects/human/epfaq/evpsychfaq_full.html

De EAO is de verzameling van selectiedruk waarmee een populatie moet leven over een evolutionair relevante periode. Het pleistoceen is een specifieke tijdsperiode die ongeveer 1,8 miljoen jaar geleden een aanvang nam en ongeveer 11.000 jaar geleden ten einde liep. De EAO en het pleistoceen zijn dus hetzelfde niet. De verzameling van selectiedruk die aanleiding gaf tot de evolutie van het menselijke lichaam, inclusief zijn hersenen, is echter bijna zeker die druk waar mensen aan blootstonden gedurende het pleistoceen. Zoals hierboven gezegd is 'evolutionaire tijd' voor elke diersoort ongeveer 1.000 tot 10.000 generaties. Ervan uitgaande dat een menselijke generatie ongeveer 20 jaar is, betekent dit 20.000 tot 200.000 jaar. De tijdsperiode die het pleistoceen genoemd wordt, omvat deze periode, maar is ook ongeveer tien keer langer, zodat deze periode ruim genoeg is om complexe aanpassingen te laten evolueren. Voorts is onze mensensoort Homo ongeveer 2 miljoen jaar geleden in Afrika ontstaan, en tegen 1,8 miljoen jaar geleden, had deze Homo-soort zich naar Azië verspreid - de eerste hominide die Afrika verlaten heeft. Op het einde van het pleistoceen ontwikkelde de mensheid landbouw, wat snel leidde tot het verval van jagen en verzamelen als overlevingsmethode, een methode waarmee mensen het de voorgaande 2 miljoen jaar hadden uitgehouden. Binnen een paar duizend jaar na het einde van het pleistoceen leefden een aantal mensen in steden, een nieuwe samenlevingsvorm. Kortom, de culturele wijzigingen die mensen over de afgelopen 10.000 jaar hebben beleefd, zijn uitzonderlijk, waarbij mensen mogelijks aan nieuwsoortige selectiedruk werden blootgesteld, of waarbij vroeger belangrijke selectiedruk werd uitgeschakeld. Op die manier wordt het pleistoceen dat (bijna) de hele oorsprong van ons geslacht omvat, maar niet de recente periode van dramatische veranderingen, geïdentificeerd met de tijdsperiode waarin de menselijke soort in haar fysiologische en psychologische vorm tot stand kwam. Het is belangrijk om op te merken dat veel van onze aanpassingen -waarschijnlijk de meeste- geëvolueerd zijn voor het begin van het pleistoceen. De anatomische bouw van mensen is bijna dezelfde als die van andere primaten, en eigenlijk van andere zoogdieren, die allen hun huidige vorm gekregen hebben lang voor het pleistoceen een aanvang nam. Toch kunnen we het pleistoceen ruwweg gelijkstellen met de periode waarin de menselijke aanpassingen tot stand kwamen omdat, indien een aanpassing, zoals bevoorbeeld het gezichtsvermogen, die geëvolueerd was voor het pleistoceen niet onder stabiliserende selectiedruk zou hebben gestaan gedurende die periode, ze over die 2 miljoen jaar verloren zou zijn gegaan. Stabiliserende selectie behoudt aanpassingen die al geëvolueerd zijn. Stel bijvoorbeeld dat de zon 2 miljoen jaar geleden zou zijn uitgedoofd (maar dat er, hoe onwaarschijnlijk dat ook klinkt, geen andere wijzigingen in het milieu zouden geweest zijn en dat de meeste soorten niet zouden uitgestorven zijn). Mensen en alle andere dieren die met het gezichtsvermogen begaafd waren zouden hun visuele vaardigheden verloren hebben. Onvermijdelijk zouden er dan in de genen van ons gezichtsvermogen mutaties opgetreden zijn die onze visuele vaardigheden zouden hebben afgebroken. Omdat er geen licht was zou deze afbraak echter zonder gevolg gebleven zijn, en zouden deze mutaties niet uit de populatie weggeselecteerd worden. Na 2 miljoen jaar zou er van het visuele systeem niets meer overgebleven zijn (dit is ook zo gebeurd met sommige soorten vissen die in grotten verblijven). We kunnen bijgevolg zonlicht beschouwen als een onderdeel van onze EAO, en ons gezichtsvermogen als een resultaat van stabiliserende selectie gedurende het pleistoceen.