Hoe kunnen we evolutionaire psychologische adaptaties identificeren?

Ed Hagen
Institute for Theoretical Biology, Humboldt-Universität zu Berlin
Stijn Cooman

Deze tekst werd vertaald met toestemming van de auteur. De oorspronkelijke Engelse versie is te vinden op http://www.anth.ucsb.edu/projects/human/epfaq/evpsychfaq_full.html

We kunnen evolutionaire psychologische adaptaties identificeren door dezelfde criteria te gebruiken die we gebruiken voor eender welke andere adaptatie: BEWIJS VOOR ONTWERP. We weten dat de long een adaptatie is om drie redenen. Ten eerste komen de vele kenmerken van de long – verschillende kamers van lucht-doorlatend weefsel, elk omgeven door een netwerk van bloedvaatjes en elk verbonden met de luchtpijp – precies overeen met de aard van het probleem: namelijk lucht overbrengen naar het bloed. Ten tweede: de oplossing van dit probleem (nl. bloed voorzien van zuurstof) vergemakkelijkte sterk de voortplanting in onze voorouderlijke omgeving (net als in onze eigen omgeving). En ten derde is natuurlijke selectie de enige bron van functionele organisatie. Dus is de long zonder twijfel een adaptatie. We kunnen dezelfde criteria ook gebruiken om psychologische adaptaties te identificeren.

Om effectief reproductieve problemen op te lossen, moeten mechanismen (zoals adaptaties, functies, modules en organen) een reeks specifieke structurele kenmerken bevatten die een benodigde verandering in de wereld teweeg brengen. Deze kenmerken noemt men “ontwerpkenmerken”. De lucht-doorlatende kamers, omgevende bloedvaatjes en verbindingen met de luchtpijp zijn enkele van de ontwerpkenmerken van de long. Door de aard van een bepaald reproductief probleem heel precies te specifieren (een proces waar soms naar verwezen wordt als “taakanalyse”), kunnen we, althans a priori, de ontwerpkenmerken beschrijven die een vermeende adaptatie moet bezitten als ze het probleem effectief wil oplossen. Dit gaat even goed op voor informatieverwerkende oplossingen als voor eender welk ander reproductief probleem. In het geval van de psychologische adaptaties, moeten we eerst een informatieverwerkend probleem blootleggen waar mensen in hun EAO mee te maken krijgen. Dan moeten we de kenmerken vastleggen, die elke psychologische adaptatie moet bezitten, wil ze dit probleem oplossen. En tenslotte zoeken we zowel rechtstreekse als onrechtstreekse bewijzen om aan te tonen dat het zenuwstelsel dergelijke ontwerpkenmerken bezit – dat wil zeggen, dat het het reproductieve probleem kan oplossen. Hoe meer ontwerpkenmerken er nodig zijn om het probleem op te lossen, en hoe meer dergelijke kenmerken het zenuwstelsel inderdaad lijkt te bezitten, hoe groter de kans dat een psychologische adaptatie om het reproductief probleem op te lossen, inderdaad bestaat. Bepalen of een psychologische adaptatie bestaat, is dus een inherent-probabilistische onderneming.

Een hypothetisch voorbeeld: stel, we hebben aangetoond dat het vermogen om rond te trekken op onvertrouwd terrein, bij de voorouders van de mens de kansen op overleving sterk zou verhogen. Dan kunnen we alle informatieverwerkende kenmerken die relevant zijn om dit probleem op te lossen, gaan bepalen: de stand van de zon bekijken, nauwkeurig de tijd meten, rekening houden met de snelheid, enzovoort. We kunnen dan meerdere experimenten uitvoeren om na te gaan of mensen inderdaad over elk van deze vermogens bezitten, en zoja, of deze op passende manier geïntegreerd zijn, zodanig dat mensen zich effectief op onvertrouwd terrein kunnen oriënteren. Hoe meer dergelijke vermogens we bij de mens kunnen identificeren, hoe groter de kans dat de mens inderdaad over een psychologische adaptatie beschikt om over onvertrouwd terrein te trekken.