Hoe kunnen evolutionair psychologen praten over adaptaties zonder te praten over specifieke genen?

Ed Hagen
Institute for Theoretical Biology, Humboldt-Universität zu Berlin
Stijn Cooman

Deze tekst werd vertaald met toestemming van de auteur. De oorspronkelijke Engelse versie is te vinden op http://www.anth.ucsb.edu/projects/human/epfaq/evpsychfaq_full.html

Hoewel adaptaties ontstaan zijn om de reproductie van genen te vergemakkelijken die deze adaptaties coderen, en dus niet voor de reproductie van het organisme dat die genen draagt, leidt dit belangrijke onderscheid hoedanook niet naar een verschil in de analyse van grote categorieën van adaptaties. In de meeste gevallen is de reproductie van het organisme vereist voor de genetische replicatie. Dit is de reden waarom Darwin adaptionistische verklaringen kon voorstellen die nog steeds standhouden. Darwin – en eender welke wetenschapper tot op de dag van vandaag – kan, in de meerderheid van de gevallen, het huidig onbekende probleem van de precieze relatie tussen genen en complexe adaptaties omzeilen, en zich slechts focussen op het oplosbare probleem van de reproductieve functies van het lichaam en het brein. Wetenschappers kunnen met een gerust hart de functies van het hart, de longen, het bloed en de uterus benoemen, door bewijs van design te gebruiken, zonder iets te weten over de genen die deze organen coderen. De vraag wordt dan niet ‘hebben deze eigenschappen de reproductie van specifieke genen vergemakkelijkt,’ maar eerder ‘hebben deze eigenschappen de reproductie van het organisme binnen het EAO vergemakkelijkt?’ Op een gelijkaardige manier kunnen we breinfuncties bestuderen zonder ook maar iets af te weten van de genen die aan de basis liggen voor deze functies. Immers, wie kan er aan twijfelen dat het zicht, het gehoor, de geur en pijn – fenomenen die volledig op het brein steunen – cruciale functies dienden die de reproductie van het organisme en zijn nabije familieleden vergemakkelijkten over een evolutionaire tijdsspanne?
Had Darwin van het bestaan van genen afgeweten, dan zou hij onder meer in staat geweest zijn om in zijn definitie voor adaptatie ruimte te voorzien voor functies die niet alleen de reproductie van het organisme favoriseerden, maar ook die van dichte familieleden van het organisme (aangezien zij waarschijnlijk grotendeels dezelfde genen hebben). Deze aanpassing laat aan de onderzoekers van de evolutie toe, om een bijzonder groot aantal adaptaties te analyseren zonder ooit naar specifieke genen te hoeven verwijzen.