Hoe kritisch was Darwin (voor zichzelf en voor anderen)?

Geerdt Magiels
onafhankelijke onderzoeker

Typisch aan de wetenschap is dat vroeg of laat je jezelf de vraag moet stellen: “Ben ik wel goed bezig?” Hoe lumineus jouw idee ook is, hoe briljant jouw nieuwe methode ook mag zijn, misschien ben je wel verblind, misleid of onaandachtzaam. Omdat een mens nogal snel verblind is door succes en omdat we zo graag willen zien wat we graag zien, is de wetenschap een groepsactiviteit. Collega’s zijn er om jou erop te wijzen dat je te snel door de bocht gaat, dat er onnauwkeurigheden in de metingen sluipen, dat er rekenfouten worden gemaakt of dat jouw methode gewoon op niets lijkt. Wie wetenschap wil bedrijven en niet met kritiek kan omgaan, gaat dus een harde tijd tegemoet. Nog beter is als je jezelf hard kan aanpakken en weet hoe feilbaar je wel bent. Zelfkritiek is het begin van de wijsheid. Kritisch staan tegenover andere beweringen is daarin een goede oefening. En op een of andere manier begint zelfkritiek met het kunnen luisteren naar de kritiek van anderen op jouw beweringen. Maar niets is zo moeilijk om toe te geven dat je de bal hebt misgeslagen.

Een kritisch kijk op de dingen
Van wetenschappers kan je verwachten dat ze kritisch staan tegenover beweringen die op weinig of geen empirische bewijzen steunen. Als iemand iets beweert dat in strijd is met alle bestaande natuurwetten is het raadzaam voorbehoud te maken. Alle claims moeten onderzocht worden, maar onwaarschijnlijke uitspraken mogen, moeten in vraag gesteld worden. En als er geen bewijs komt, mag onzin ook als onzin aan de kaak worden gesteld. Uitzonderlijke beweringen vergen uitzonderlijk betrouwbare bewijsvoering.
Darwin was iemand met een nuchtere geest. “Je volgt dus niet blindelings aanwijzingen (van jezelf of van anderen). Je dient je geest ongebonden te houden om zo iedere hypothese, hoe lief je die ook is, opzij te kunnen zetten zodra de feiten op het tegenovergestelde wijzen.” Dat was geen gratuite uitspraak. Een anekdote toont aan hoe hij zijn scherpe geest altijd paraat had. Op een bepaald moment doet het verhaal in heel Engeland in de kranten de ronde dat de zaden van gewone veldbonen dat jaar allemaal in de verkeerde richting uitliepen. Darwin stelde zich vooreerst al de vraag wat er bedoeld werd met de verkeerde richting. En als dat dan nog zo zou zijn, welke bewijzen waren er dan voor? Hij nam de pen ter hand en schreef een aantal van de landbouwspecialisten waar hij regelmatig mee correspondeerde aan om te vragen eens naar hun tuinbonen te kijken. De antwoorden waren allemaal negatief. Niemand had iets eigenaardigs gemerkt aan de tuinbonen. Waarop Darwin de pen ter hand nam en naar de krant schreef om die hele tuinbonenhype te ontkrachten: “... Het ging hier dus om een geloof - als tenminste een bewering zonder enig duidelijk idee een geloof kan genoemd worden - dat zich over bijna heel Engeland had verspreid zonder een spoor van bewijs.”

Twee keer nadenken
Terwijl Wallace, zijn collega en mede-evolutionist van het eerste uur, op latere leeftijd spiritist werd, financierde Darwin het werk van sceptici. Darwin stond sceptisch tegen het paranormale, maar pakte daar, gezien zijn aard en karakter, niet echt mee uit. In 1876 had een jonge zoöloog, Edwin Lankesterm, een zogenaamd medium ontmaskerd en als charlatan voor de rechter gesleept. Darwin schreef Lankester om hem te feliciteren en schonk hem een niet onaanzienlijke som geld om de gerechtskosten te betalen. Net zo min Darwin geloofde niet in waarzeggerij. Hij gaf ooit een envelop met een bankbiljet aan een waarzegster die moest raden welk biljet het was. Als ze dat kon, was de omslag van haar. Dat kon ze niet, iets wat Darwin achteraf met enig leedvermaak vertelde.
Darwin bleef kritisch denken, over zijn eigen beweringen en over die van anderen. In een brief uit 1850 schrijft hij aan een vriend: “Je hebt het over Homeopathie; wat een onderwerp is dat me nog kwader maakt dan Helderziendheid; helderziendheid overstijgt het geloof op zo een manier dat je gewone verstandelijke vermogens er niet meer toe doen, maar in de Homeopathie spelen gezond verstand & gewone waarneming een rol & deze moeten over boord gezet worden willen de oneindig kleine hoeveelheden wat voor effect dan ook hebben. Hoe juist is de opmerking die ik gisteren las bij Quetelet met betrekking tot het bewijs voor geneeskrachtige processen, namelijk dat niemand in geval van ziekte weet wat het simpele resultaat is van niets te doen, als een standaard waarnaar Homeopathie & al dat soort zaken beoordeeld moeten worden. Ik kan niet anders denken dan dat het een droeve tekortkoming van mijn geliefde Dr. Gully is, dat hij maar voetstoots in alles gelooft - toen zijn dochter erg ziek was, nodigde hij een helderziende vrouw uit om verslag te doen van haar inwendige veranderingen, een magnetiseur om haar in slaap te brengen - een homeopaat, te weten Dr. Chapman; & hijzelf als Hydropaat! & het meisje genas. -“
Darwin was er de man niet naar te geloven in het bestaan van onzichtbare krachten of sprookjesachtige fenomenen. Hij stond met de twee voeten op de grond en gebruikte zijn gezond verstand. Dat begint met te beseffen dat ons waarnemingsvermogen beperkt en feilbaar is en dat je objectieve gegevens voorzichtig moet hanteren.

In de spiegel durven kijken
Wetenschap stelt ook zichzelf in vraag. Wetenschappers dienen zich de vraag te stellen of dit wel de goede methode is om te bepalen wat ze willen weten of meten. Hoe dikwijls lees je niet in wetenschappelijke publicaties dat men denkt dat een bepaalde meting het gevolg is van de proefopstelling? Of dat een bepaald resultaat het gevolg kan zijn van de selectie van de proefpersonen, bijvoorbeeld. Methodologische reflectie en zelfevaluatie is onoverkomelijk: is wat ik doe wetenschappelijk verantwoord?
Darwin stelde zich die vraag voortdurend. Hij stond voortdurend in contact met de grote denkers en wetenschappers van zijn tijd en legde hen zijn ideeën voor. Hij wilde weten of hij ergens fout zou kunnen zijn. Wat hij te beweren had, druiste in tegen heel wat gevestigde opvattingen door het politieke of kerkelijke establishment niet in dank aanvaard zouden worden. Dat wist hij en hij wist ook dat uitzonderlijke claims door uitzonderlijke bewijzen onderbouwd moeten worden. Darwin heeft dan ook meer dan tien jaar gewacht voor hij The origins publiceerde. Zijn eerste ideeën over de evolutie dateerden al van het begin van de jaren 1840, weifelend geformuleerd in twee essays gebaseerd op zijn notitieboeken. Kon het juist zijn wat hij begon te vermoeden? Kon het idee van Natuurlijke Selectie de verklaring bieden voor alles wat leeft? Of was dat te mooi om waar te zijn? Of werd hij op sleeptouw genomen door zijn onkritische geest?
Darwin schrijft in zijn autobiografie: “Ik hanteerde vele jaren lang de volgende gouden regel: zodra mij een gepubliceerd feit, een nieuwe waarneming of gedachte te binnen schoot die mijn algemene resultaten tegensprak, dan maakte ik daar altijd direct een aantekening van. Ik wist namelijk uit ervaring dat dergelijke feiten en gedachten veel gemakkelijker uit het geheugen verdwijnen dan positieve. Dankzij deze gewoonte werden er zeer weinig bezwaren gemaakt tegen de ideeën die ik niet al opgemerkt had of geprobeerd had te beantwoorden.”
Darwin was zich zeer bewust van het feit dat bepaalde empirisch vast te stellen feiten zijn theorie fundamenteel konden ondermijnen. Hij kende dus de cruciale falsificerende feiten die zijn constructie onderuit zouden halen. (Een organisme dat 100% altruïstisch zou zijn, bijvoorbeeld.) Hij zocht al naar falsificatie lang voordat dat begrip in de wetenschapsfilosofie een prominente rol zou spelen.
In de Origin staat een heel hoofdstuk onder de titel 'Moeilijkheden van de theorie’ waar hij doelbewust de negatieve evidenties verzamelt. Het resultaat was dat zijn tegenstanders hem zelden konden verrassen met een uitdaging die hij nog niet zelf was tegengekomen, laat staan gepareerd. Ondanks zijn eindeloze honger naar nieuwe originele ideeën, nieuwe vragen en nieuwe antwoorden, was hij nederig genoeg om voortdurend zijn eigen feilbaarheid voor ogen te houden. Daarom wilde hij ook dat anderen zijn redeneringen konden volgen, op basis van dezelfde gegevens. Daarom zijn zijn beschrijvingen van fossielen, gesteenten, rotslagen, anatomische vormen of dierlijke gedragingen zo helder en vanzelfsprekend. Ze moesten het mogelijk maken dat derden een betrouwbare basis hadden om zelf tot de onontkoombare conclusies te kunnen komen.